Context

Context van kloosterstichtingen in het Duitse Rijk

Karel de Grote en zijn opvolgers bestuurden hun rijk met hulp van leenmannen. In de loop van de 11e eeuw realiseerden zij zich dat het op grote schaal in leen geven van overheidsgezag (feodalisatie) leidt tot uitholling van hun macht. Zij verloren daardoor rechtstreekse zeggenschap over hun territorium, ten gunste van leenmannen.

"Dit streven leidde onder meer tot het ontstaan van landsheerlijke gebieden"

Waar leengoederen aanvankelijk bij het overlijden van de leenman terugvielen op de keizer als leenheer, holde het streven van leenmannen om leengoed erfelijk te maken binnen hun familie, de keizerlijke macht uit. Dit streven leidde onder meer tot het ontstaan van landsheerlijke gebieden, zoals de heerlijkheid Valkenburg, waar de keizer steeds minder te zeggen had. Hier ligt de oorsprong van de landsheerlijkheden van de latere middeleeuwen, zoals de hertogdommen Brabant, Gelre, Gulik en Limburg.

De Duitse keizer Otto III (983-1002) meende voor dit probleem een oplossing te hebben gevonden, door bisschoppen en abten met wereldlijke macht te bekleden, aangezien het celibaat vanwege de afwezigheid van nakomelingen het vestigen van dynastieën in de weg leek te staan.

Sindsdien letten hij en zijn opvolgers echter meer op de bestuurlijke capaciteiten dan op het spiritueel leiderschap van bisschoppen en abten. Deze keizerlijke benoemingspolitiek leidde tot de zogeheten Investituurstrijd, een conflict met paus Gregorius VII (1073-1085) over het benoemingsrecht van hoge geestelijken, die naast kerkelijke ook wereldlijke macht uitoefenden, dat voortduurde tot aan het Tractaat van Worms (1122).

In 985 benoemde keizer Otto III  de Luikse bisschop Notgerus (972-1008) als eerste tot rijksleenman. Hij legde daarmee de basis van het prinsbisdom Luik. Voor de geestelijkheid in het gebied tussen Maas en Rijn leidde keizerlijke begunstiging ertoe, dat zij in de Investituurstrijd eerder op de hand van de keizer waren, dan op die van de paus.

Deze constructie vond nadien navolging bij leenmannen van de keizer, die eveneens delen van hun territoriale macht wilden veilig stellen door heerlijke rechten uit te geven aan abten en kloosters, zoals bijvoorbeeld de heren van Heinsberg en Valkenburg, die overgingen tot de stichting van het klooster van Houthem-St.-Gerlach (1201). Door de stichting van dergelijke kloosters gaven lokale edelen uitdrukking aan hun bewustzijn dat zij in staat waren autonoom macht uit te oefenen; zodoende droegen de kloosters en kapittels, die zij in de eerste decennia van de twaalfde eeuw stichtten, bij aan de afbakening en bestendiging van hun territoriale macht.

Met de stichting van dergelijke kloosters trachtten de regionale machthebbers als regel een dubbel doel te dienen. Enerzijds wilden zij een deel van hun wereldlijke macht veilig stellen en anderzijds trachtten zij hun plaats in het hiernamaals verzekeren, doordat zij het lezen van missen en dergelijke voor hun zielenheil tot conditie van hun schenking maakten. Zelf fungeerden zij als regel als advocatus – beschermheer – van het klooster; zij oefenden verder toezicht uit op de dagelijkse gang van zaken door de benoeming van een proost, die met name toezag op de handhaving van de wereldlijke rechten, waarmee de stichters het klooster hadden begiftigd; het geestelijk leiderschap lieten zij verder over aan prior of abt.

In de loop der tijd verwierven kloosters, zoals het Norbertinessenstift van Houthem-St.-Gerlach, allerlei additionele rechten, veelal in de vorm van schenkingen van geld en goederen, waardoor de schenkers hun zielenheil trachtten te verzekeren; welke werden vastgelegd in oorkonden, waarin de condities van de schenking werden opgetekend.

"In de loop der tijd verwierven kloosters, zoals het Norbertinessenstift van Houthem-St.-Gerlach, allerlei additionele rechten"

partners

donateurs

familie Beijer
© 2023 WaarvanAkte.eu, een initiatief van Stichting Limburgse Oorkonden
Gemaakt door Hive Collective