Korte samenvatting
(Rooms-)koning Hendrik IV bevestigt de schenking door Otto, markgraaf van Thüringen, en zijn echtgenote Aleid van hun goederen te Weert en Dilsen aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht in ruil voor driehonderd pond zilver en het vruchtgebruik van Oijen, Mechelen-aan-de-Maas, Meeswijk en Hees.
Latijnse tekst van de oorkonde
(C) In nomine sancte et individue Trinitatis.
Heinricvs, divina favente clementia rex.
Notum sit omnibus Christi nostrique fidelibus tam futuris quam presentibus qualiter marchio Otto de Thuringia eiusque uxor Adela tale predium quale habuerunt in villis Werta, Thilesna in nostra nostrorumque fidelium presentia, scilicet Annonis, Coloniensis archiepiscopi, Diedwini, Leodiensis episcopi, Friderici, ducis, Godefridi, marchionis, Lamberti, comitis de Brusela, filiorumque suorum, Winrici de Wivsehel et aliorum multorum cum omnibus appendiciis suis, hoc est utriusque sexus mancipiis, areis, ędificiis, ęcclesiis, terris, cultis et incultis, agris, pratis, pascuis, campis, silvis, venationibus, aquis aquarumque decursibus, piscationibus, molis, molendinis, viis et inviis, exitibus et reditibus, quesitis et inquirendis, ac cum omni utilitate quę ullomodo inde provenire potest ad ęcclesiam Sancti Servatii in Traiecto ad usumb confratrum ibidem Deo sanctoque Servatio famulantium tradiderunt, hac conditione ut nullius prepositi ditioni subiaceat, sed decanus consilio fratrum cui voluerit de fratribus et qui idoneus ad hoc inventus fuerit, committat. Pro quo idem marchio Otto eiusque coniunx Adela trecentas libras argenti a predictis fratribus acceperunt atque in precaria IIII villas, Oya, Mahlen, Masewig, Hese, ad eorundem fratrum prebendam pertinentes, ea scilicet conditione ut post obitum illorum ad pristinam possessionem, hoc est ad usum fratrum, redirent et ne quis advocatiam prefati predii sibi vendicare presumeret, nisi quem ipsi fratres communi consilio eligerent. Hanc igitur traditionem eiusdem Ottonis, marchionis, suęque contectalis Adele assensu ac peticione supradictę Traiectensi ęcclesię ad usum fratrum nostra regia potestate confirmavimus et corroboravimus, ea videlicet ratione ut, si quis huic traditioni sive confirmationi in aliquo reniti voluerit, mille libras auri regię persolvat potestati.
Et ut hec traditio vel confirmatio stabilis et inconvulsa omni permaneat ęvo, hanc cartam inde conscribi manuque propria, ut subtus cernitur, corroborantes sigilli nostri impressione iussimus insigniri.
Signum domni Heinrici quarti regis. (M)
Fridericvs, cancellarius, vice Sigefridi, archicancellarii, recognovi.
Data est XI kalendas octobris anno dominicę incarnationis M LXII, indictione XV, anno autem ordinationis domni Heinrici quarti regis VIII, regni vero V.
Actum in silva, Ketela dicta, in Dei nomine feliciter amen.
Nederlandse vertaling
Koning Hendrik maakt bekend dat Otto, markgraaf van Thüringen, en zijn echtgenote Aleid in aanwezigheid van hem en zijn getrouwen, namelijk Anno, aartsbisschop van Keulen, Dietwijn, bisschop van Luik, Frederik, hertog, Godfried, markgraaf, Lambert, graaf van Brussel, van diens zonen, van Winrik van Visé en vele anderen, een landgoed hebben overgedragen aan de Sint-Servaaskerk te Maastricht ten bate van de broeders die daar tot God en de heilige Servaas bidden. Dit landgoed hadden Otto en Adela in de dorpen Weert en Dilsen met alle toebehoren, namelijk de onvrijen van beide geslachten, hoeven, gebouwen, kerken, gronden, bebouwd en onbebouwd, akkers, weiden, velden, bossen, jachtrechten, wateren en waterlopen, visserijen, molens, begaanbare en onbegaanbare wegen, inkomsten en opbrengsten, belastingen en heffingen en met ieder nut dat op enige wijze daaruit kan voortkomen. Voorwaarde bij deze overdracht is dat geen enkele proost hierover zeggenschap heeft, maar dat de deken dit op advies van de broeders toevertrouwt aan de broeder die hiervoor geschikt zal zijn bevonden. Daarvoor hebben Otto en Aleid driehonderd pond zilver van de broeders ontvangen; de vier dorpen die tot de prebende van de broeders behoren, namelijk Oijen, Mechelen, Meeswijk en Hees, hebben ze in vruchtgebruik ontvangen zodat die dorpen na hun dood naar hun vroegere eigenaren terugkeren, dus ten bate van de broeders, en dat niemand de voogdij van het voornoemde landgoed mag opeisen, behalve degene die door de broeders in hun gemeenschappelijke vergadering is gekozen. Hendrik heeft deze overdracht met instemming van Otto en Aleid en op verzoek van de Sint-Servaaskerk tot gebruik van de broeders bevestigd en bekrachtigd met zijn koninklijk gezag en wel zo dat al wie zich tegen deze overdracht of bevestiging zal verzetten, duizend pond goud aan de koninklijke schatkist zal moeten betalen.
Hendrik heeft deze oorkonde eigenhandig bekrachtigd door het indrukken van zijn zegel.
Ondertekening door koning Hendrik IV.
Frederik, kanselier, heeft de echtheid bevestigd uit naam van Siegfried, aartskanselier.
Gegeven op 21 september 1062, gedaan in Silva Ketela.
Nadere toelichting
Lees meer(Rooms-)koning Hendrik IV bevestigt de overdracht door Otto, markgraaf van Thüringen, en zijn echtgenote Aleid van hun goederen te Weert en Dilsen aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht in ruil voor driehonderd pond zilver en het vruchtgebruik van Oijen, Mechelen-aan-de-Maas, Meeswijk en Hees.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 883.
Bezegeling: één bevestigingsplaats voor het aangekondigde opgedrukt zegel van Hendrik IV, met restanten van witte was, dat niet voorhanden is (SD1).
Afschriften
B. 1282 april 6, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 884, oorkonde van rooms-koning Rudolf I, naar A, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 46. – C. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 5v-6r (= nieuwe fol. 22v-23r), nr. 8, naar A. – D. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 18r-18v (= nieuwe fol. 35r-35v), nr. 40, naar B. – E. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 13-14, onder de rubriek: 9, Henricus quartus Romanorum rex confirmat donationem factam per marchionem Ottonem (hierna quoad doorgestreept) de Thuringia quoad Werdt, naar A. – F. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, p. 87, onder de rubriek: Henricus quartus, Romanorum rex, confirmat donationem factam per marchionem Ottonem de Thuringia quoad Weerdt, die 11ma calendas octobris anno 1062, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar [C].
Uitgaven
a. Posse, Codex Diplomaticus, 320-321, nr. 120, naar D. – b. Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, 118-120, nr. 91, naar A. – c. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 383-384, nr. 230, naar A. – d. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 279-280, nr. 39a (onvolledig), naar b en het betoog van Deeters, Servatiusstift, 51-52. – f. DiBe ID 3906, naar c.
Regesten
Zie DiBe ID 3906.
Echtheid en ontstaan
Aan de echtheid van onderhavige oorkonde wordt sinds het einde van de negentiende eeuw getwijfeld. Als eerste sprak Giesebrecht, Geschichte, 1100-1101, zich hierover uit op basis van de volgens hem twijfelachtige aanwezigheid in Duitsland van ‘Godefridi, marchionis’, alsmede de vermelding van de markgraaf van Thüringen en de graaf van Brussel. Hij verrichtte evenwel geen paleografisch of diplomatisch onderzoek. Posse, Codex Diplomaticus, 80, verwijst weliswaar naar de bezwaren die Giesebrecht tegen deze oorkonde inbracht, maar neemt in zijn editie het stuk niet op als een falsum.
Niermeyer, Onderzoekingen, 172-179, onderwierp als eerste de oorkonde uit 1062 aan een diepgaand onderzoek in zijn studie naar de Luikse en Maastrichtse oorkonden. Hij stelde op paleografische gronden vast dat onderhavige oorkonde niet in de elfde, maar in het midden van de twaalfde eeuw moet zijn vervaardigd en schreef het falsum toe aan een scriptor, genaamd hand S. Deze schreef volgens hem ook de context van de vervalste oorkonde van Hendrik V uit 1109 voor het Sint-Servaaskapittel te Maastricht (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 3). Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, 118-119, sloot zich aan bij deze observaties. Volgens hem is onderhavige oorkonde uit 1062 gebaseerd op een onverdachte oorkonde, geschreven door kanselarijscriptor Fredericus B (voor diens werkzaamheden als één van de notarii in de kanselarij van rooms-koning Hendrik IV, zie Gladiss en Gawlik, o.c., XXIX-XXXI).
Niermeyer was er niet alleen van overtuigd dat de volgens hem vervalste oorkonden uit 1062 en 1109 door één en dezelfde hand zijn geschreven ̶ waarin Gladiss hem volgde ̶ , hij achtte deze scriptor ook verantwoordelijk voor een geïnterpoleerde regel in een oorkonde van rooms-koning Koenraad III voor het Sint-Servaaskapittel uit 1146 (origineel berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/9; voor een editie, zie Camps, ONB I, 71-73, nr. 46). Volgens Niermeyer, o.c., 177, zou de oorkonde van Koenraad III uit 1146 - met uitzondering van de geïnterpoleerde regel -, zijn geschreven door de koninklijke kanselarijscriptor Arnold A. Dit lijkt ons echter onwaarschijnlijk, aangezien diens kanselarijwerkzaamheden zich volgens Hausmann, Die Urkunden Konrads III. und seines Sohnes Heinrich, XXII, situeren van april 1138 tot en met zomer 1140. Bovendien identificeert Hausmann de scriptor van de oorkondetekst niet met Arnold A, maar met kapelaan Heribert, die van 1140 tot 1146 en in 1151 werkzaam is in de koninklijke kanselarij. Volgens Hausmann, o.c., 268, nr. 147, trachtte de falsaris in deze geïnterpoleerde regel het schrift van Heribert na te bootsen (voor een overzicht van de door Heribert vervaardigde oorkonden, zijn identificatie en werkzaamheden voor de koninklijke kanselarij, zie Hausmann, o.c., 258-273).
Uitgaande van de constatering dat de interpolatie in de oorkonde uit 1146 is geschreven door de scriptor die ook de oorkonden voor het Sint-Servaaskapittel uit 1062 en 1109 zou hebben gemundeerd, concludeert Niermeyer dat deze twee falsa zijn vervaardigd na 1146 en vermoedelijk na de dood van rooms-koning Koenraad III in 1152. Als mogelijke terminus ante quem noemt hij ca. 1174, het jaar waarop hij deze schrijfhand nog aantrof in een oorkonde van keizer Frederik I (Niermeyer, o.c., 176, noot 3). Tot slot dateert hij beide falsa meer specifiek omstreeks 1160, zonder dit nog nader te onderbouwen. Gladiss stelt dat de falsa uit 1062 en 1109 zouden zijn vervaardigd rond het midden van de twaalfde eeuw in het kader van de langdurige discussies tussen proost en kanunniken van het Sint-Servaaskapittel.
Ook Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 383-384, nr. 230, beschouwen onderhavige oorkonde uit 1062 zonder verdere onderbouwing als een falsum dat te Maastricht zou zijn vervaardigd. Zij kunnen zich echter op paleografische gronden niet verenigen met het betoog van Niermeyer, die de vervaardiging rond 1160 dateert, en poneren dat de scriptio moet worden gesitueerd aan het eind van de elfde eeuw.
Het dictaat in onderhavige oorkonde is volgens Niermeyer, o.c., 175-177, ontleend aan onverdachte oorkonden van Fredericus B, kanselier van rooms-koning Hendrik IV. Maar hij signaleert in de dispositio een aantal bepalingen die volgens hem verdacht zijn: 1. waar wordt gesteld dat Weert en Dilsen niet ondergeschikt zullen zijn aan de proost, maar dat de deken ze met raad van de broeders aan een door hem gewenste en geschikt bevonden broeder zal toevertrouwen; 2. dat Oijen, Mechelen-aan-de-Maas, Meeswijk en Hees ‘ad fratrum prebendam’ behoren; 3. dat niemand op de voogdij aanspraak mag maken, behalve degene die door de broeders is gekozen; 4. de sanctio met de hoge boete. Deze passages brengen Niermeyer op inhoudelijke gronden tot 1128/1130 als een terminus a quo voor het ontstaan van de oorkonde uit 1062, omdat de geschillen tussen de proost van Sint-Servaas enerzijds en de deken en broeders anderzijds voor het eerst voorkomen in een oorkonde d.d. 13 juni 1128 (origineel berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/5; voor een editie, zie Ottenthal en Hirsch, Die Urkunden Lothars III. und der Kaiserin Richenza, 14-15, nr. 12), én omdat een schenkingsoorkonde uit 1130 een tegen de proost gerichte clausule bevat (afschrift berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 10180, fol. 171r; voor een partiële editie, zie Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 288-289, nr. 59).
Gladiss sluit zich aan bij Niermeyer ten aanzien van de dictaatontleningen aan de oorkonden van kanselier Fredericus B én de verdachte passages.
Deeters, Servatiusstift, beschouwt onderhavige oorkonde eveneens als een falsum en volgt Niermeyer en Gladiss inzake de dictaatontlening aan een echte oorkonde van rooms-koning Hendrik IV. Hij verwijst naar de rasuur met de interpolatie in de oorkonde uit 1146 en acht het op basis daarvan waarschijnlijker om 1146 als richtpunt te nemen voor het tijdstip van de vervalsing van de oorkonde uit 1062, eerder dan het eind van de elfde eeuw zoals door Gysseling en Koch gesuggereerd. Als terminus ante quem stelt hij ca. 1165 voor, op basis van het gebruik van de geheel gelijkluidende boeteformule in een oorkonde van rooms-koning Koenraad III uit 1146 voor het Sint-Servaaskapittel (origineel berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/10; voor een editie, zie Hausmann, Die Urkunden Konrads III. und seines Sohnes Heinrich, 508-510, nr. 293). Deze oorkonde uit 1146 is een falsum dat volgens Hausmann ca. 1165 is uitgevaardigd door een Luikse scriptor. Deeters volgt Niermeyer ten aanzien van de verdachte passages, maar geeft ook aan dat de wezenlijke inhoud bevestiging vindt in een verhalende bron eind elfde eeuw. De overdracht door Otto, markgraaf van Thüringen, en diens echtgenote aan het Sint-Servaaskapittel wordt namelijk vermeld door Jocundus in zijn vita van Sint-Servaas, geschreven tussen ca. 1070 en 1087 (zie de editie door Köpke, ‘Iocundi translatio s. Servatii’, 117, caput 63). Wel beschouwt hij met name drie passages als een vervalste inlassing: de uitschakeling van de proost (‘hac conditione … committat’), de vrije voogdijkeuze van de broeders (‘et ne quis advocatiam … eligerent’) en de ongewoon hoge boete (‘si quis huic traditioni … potestati’).
Ten aanzien van het doorgedrukte zegel stelt Niermeyer, o.c., 174, dat een oorkonde van koning Hendrik IV d.d. 14 oktober 1062 voor de abdij van Verdun als voorbeeld heeft gediend (origineel berustend te Reims, Archives municipales et communautaires de Reims, Collection P. Tarbé, Carton I, nr. 21; voor een editie, zie Gladiss en Gawlik, o.c., 120-121, nr. 92). Deze oorkonde zou volgens hem geredigeerd én gemundeerd zijn door Fredericus D, die werkzaam was in de koninklijke kanselarij in de jaren 1062-1065. Deze kanselier is de door Gladiss genoemde Fredericus B. Gladiss acht hem wel verantwoordelijk voor het dictaat van de oorkonde voor de abdij van Verdun, maar is onzeker over de scriptio, die ook door een onbekende ingrossator zou kunnen zijn verzorgd.
Samenvattend kunnen we stellen dat ten aanzien van onderhavige oorkonde verdenkingen zijn geuit op basis van zowel de uiterlijke kenmerken als de inhoud. De ontstaansdatum van dit falsum situeert zich volgens Gysseling en Koch, Niermeyer, Gladiss en Deeters tussen het einde van de elfde eeuw en rond het midden van de twaalfde eeuw, met als uiterste terminus ante quem ca. 1174.
Met de bevindingen van Niermeyer ten aanzien van de handidentificaties zijn we het oneens. Paleografisch onderzoek heeft uitgewezen dat van gelijkhandigheid in de oorkonden van 1062 en 1109, zoals door hem betoogd en nagevolgd door Gladiss, geen sprake is. De scriptores van 1062 en 1109 vertonen wel sterke schriftverwantschap, maar zijn niet identiek. Deze scriptor S, die volgens Niermeyer zowel de onderhavige oorkonde als het falsum van 1109 én de geïnterpoleerde regel op de rasuur in een oorkonde uit 1146 zou hebben geschreven, was volgens hem werkzaam tot 1174. Ook de gelijkhandigheid van onderhavige oorkonde met de geïnterpoleerde regel in de oorkonde uit 1146 kan volgens ons niet worden gevolgd aangezien dit op basis van één enkele regel onmogelijk is vast te stellen. De door Niermeyer geformuleerde terminus ante quem, gebaseerd op grond van bovenstaande identificaties en de veronderstelde werkzaamheden van deze scriptor S tot ca. 1174, is bijgevolg niet houdbaar. Daardoor vervalt ook het door Deeters voorgestelde richtpunt van 1146 voor de ontstaansdatum van onderhavige oorkonde.
De ontstaansdatum van onderhavige oorkonde, die Gysseling en Koch op het eind van de elfde eeuw dateren, kan niet worden bevestigd noch weerlegd. Het typisch diplomatische minuskelhandschrift kan zowel uit 1062 als uit het eind van de elfde eeuw dateren. Een mundering in 1062 kan bijgevolg niet a priori worden uitgesloten.
Dat het schrift in de oorkonde uit 1062 niet voorkomt in de oorkonden van rooms-koning en keizer Hendrik IV, is geen argument voor de onechtheid. Hierbij wordt namelijk de mogelijkheid van een destinatarisuitvaardiging uit het oog verloren. Juist onder koning Hendrik IV, Hendrik V en Lotharius nam het aantal destinatarisuitvaardigingen toe, zie Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre, 462. Dat hiermee terdege moet worden rekening gehouden, blijkt uit het aanzienlijk aantal koninklijke oorkonden van Hendrik IV die niet door zijn kanselarij zijn uitgevaardigd in de periode 1062 maart 9 - 1064 oktober 2 (zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, nrs. 83, 84, 88, 89, 132 en 136, d.d. 1062 maart 9, 1062 maart 13, 1062 juli 13, 1062 juli 19, 1064 juli 19 en 1064 oktober 2). Een interessante mengvorm is overigens aangetroffen in een oorkonde van rooms-koning Hendrik IV d.d. 10[6]2 oktober 14, die is geredigeerd door de destinataris en waar enkel het eschatocol is toegevoegd door kanselier Frederik B (zie Gladiss, o.c., nr. 92). Een scriptio door de destinataris, het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, past ook binnen het tijdsgewricht, juist na de staatsgreep van Kaiserswerth in april 1062, die leidde tot ongewoon snelle, ingrijpende personele wijzigingen in de koninklijke kanselarij (zie Meyer von Knonau, Jahrbücher des Deutschen Reiches, 287-288; Gladiss, o.c., XXIX-XXX).
Niet alleen ten aanzien van de paleografische identificaties door Niermeyer zijn we een andere mening toegedaan, ook hebben we twijfels bij zijn dictaatanalyse. Voor de redactio van het falsum zou het Sint-Servaaskapittel gebruik hebben gemaakt van enkele oorkonden uit 1063, geschreven door kanselier Fredericus B (voor een editie van de betreffende oorkonden, zie Gladiss, o.c., nrs. 100, 106 en 117). Niet alleen bij de selectie van deze oorkonden kunnen vraagtekens worden gesteld (nr. 100 is niet geredigeerd door Fredericus B), ook bij de gesignaleerde dictaatverwantschap. Niermeyer put willekeurig uit deze en andere oorkonden en signaleert tekstdelen die aantoonbaar de ontlening aan het dictaat van Fredericus B moeten bewijzen, maar het tegendeel is het geval. Niet alleen zijn er significante afwijkingen, ook komen zeer opvallende tekstontleningen en -constructies al voor in oudere oorkonden van koning Hendrik IV die door de kanselarij zijn geredigeerd (Gladiss, o.c., nrs. 3, 21, 47, 50 en 73, d.d. 1056 december 29, 1057 mei 28, 1059 februari 5, 1059 maart 4 en 1061 augustus 7) én in destinatarisoorkonden (Gladiss, o.c., nrs. 60 en 101, d.d. 1059 november 22 en 1063 juni 14). Er is dus geen hard bewijs voor dictaatontlening aan koninklijke oorkonden uit 1063, geredigeerd door Fredericus B, terwijl nadere dictaatvergelijking bovendien de mogelijkheid van ontlening aan oudere koninklijke oorkonden aantoont. Een redactie van de oorkondetekst door het Sint-Servaaskapittel ligt dan ook voor de hand, mogelijk zelfs op basis van een oudere koninklijke oorkonde. Een mogelijke slip of the pen, waarbij sprake is van ‘ad usum confratrum’ in plaats van het gebruikelijke ‘ad usus fratrum’, lijkt impliciet in die richting te wijzen. Overigens is de oorkondetekst perfect aangepast aan de politieke constellatie na de zogenaamde staatsgreep van Kaiserswerth begin april 1062, waarbij het regentschap over de onmondige Hendrik aan diens moeder Agnes werd ontnomen en overgedragen aan Anno, aartsbisschop van Keulen. De formulering ‘ob interventum ac petitionem dilecte genitricis nostre Agnetis imperatricis auguste’, standaard in de oorkonden van Hendrik IV vóór april 1062, is in onderhavige oorkonde dan ook achterwege gelaten.
In het verlengde van de paleografische bevindingen die Niermeyer tot een uiterste ontstaansdatum van het falsum ca. 1174 brachten, zocht hij naar inhoudelijke argumenten die pleiten tegen de in zijn ogen verdachte passages inzake de positie van de proost. Hij voerde daarbij met name oorkonden uit 1128/1130 en 1130 aan, waarin voor het eerst de geschillen tussen proost en kapittel worden vermeld en een tegen de proost gerichte clausule voorkomt. Op grond van deze twaalfde-eeuwse oorkonden achtte hij de in onderhavige oorkonde gestelde bepalingen ten aanzien van de proost onmogelijk. Het feit dat vóór 1128/1130 geen andere documenten zijn overgeleverd waarin sprake is van conflicten of uitsluiting van de proost, is echter geen argument om de bepalingen in 1062 anticiperend te noemen of als een falsum te beschouwen.
Een oorkonde uit 1050 zou nader licht kunnen werpen op een mogelijk zelfstandige positie van het kapittel vóór 1062. Hierin draagt Godfried II met de Baard van Lotharingen het allodium te Ramioul over aan het Sint-Servaaskapittel ‘ad usum fratrum ibidem Deo et sancto Servatio famulantium … eo iure et libertate qua possedi … et ut nullum advocatum habeant preter advocatum altaris sancti Servatii, scilicet ipsum regem’. Helaas kan deze oorkonde geen adstruerende rol vervullen ten aanzien van de echtheid van de onderhavige oorkonde, omdat ze wordt beschouwd als een twaalfde-eeuws falsum door het Sint-Servaaskapittel (origineel berustend te Luik, Rijksarchief, archief abdij Val-Saint-Lambert, nr. 2; voor een editie alsmede de literatuurverwijzingen naar o.m. Roland, Despy, Dierkens en Guilardian, zie DiBe 3402). Overigens vertoont de schrijfhand van dit falsum, waarvan de ontstaansdatum fluctueert tussen 1100 en 1200, nauwe schriftverwantschap met onderhavige oorkonde.
Ook de in 1062 vermelde hoge boete kan niet op grond van het exceptioneel karakter worden aangewend als criterium voor een falsum. Deze vermelding kan evengoed een eerste vroege en/of uitzonderlijke attestatie zijn. Deeters, die de paleografische bevindingen van Niermeyer volgt, grijpt een exact gelijke boeteformule aan in een rond 1165 vervalste oorkonde van het Sint-Servaaskapittel uit 1146, om deze als ‘Vorlage’ voor de oorkonde uit 1062 te beschouwen en bijgevolg als terminus ante quem. De redenering kan echter ook worden omgedraaid: aangezien dit falsum is ontstaan ca. 1165, kan de boeteclausule ook zijn ontleend aan onderhavige oorkonde uit 1062.
Concluderend kunnen we stellen dat de bezitsoverdracht zelf in de dispositio onbetwist is, ze wordt immers bevestigd door een elfde-eeuwse verhalende bron, en dat voor de door Niermeyer aangevoerde inhoudelijke argumenten geen verdere onderbouwing is gevonden die doorslaggevend zou zijn voor het falsifiërend karakter van onderhavige oorkonde. Niet alleen vervalt de bodem onder een datering in de twaalfde eeuw door de correctie van de paleografische bevindingen van Niermeyer, een scriptio in 1062 kan op paleografische gronden ook niet worden uitgesloten. Ook de dictaatanalyse leidt tot andere conclusies, die een destinatarisuitvaardiging zeer waarschijnlijk maken. Een vervalsing van onderhavige oorkonde lijkt ons dan ook niet bewezen.
Lokalisering
Volgens Driessen, ‘Silva Ketela’, kol. 101-106, is silva, Ketela dicta te identificeren met het Ketelwoud, het Rijkswoud of ‘Koninklijk Woud’ van Nijmegen. Gysseling en Koch lokaliseren deze plaats niet (onbekend).
partners
donateurs



.avif)





