Bewoners van de abdij: kanunnikessen, kanunniken, ministerialen en begijnen
Inleiding
De geschiedschrijving over de bewoners van de abdij van Thorn beperkt zich veelal tot de sociale bovenlaag: kanunnikessen (of stiftdames), kanunniken (priesters) en hun relaties in de adellijke wereld. De oorkonden vanaf 950 tot 1300 schetsen een meer gedifferentieerd sociaal beeld, waarin ook onderliggende sociale lagen als die van de ministerialen (halfvrijen) en begijnen voor het voetlicht worden gebracht. Hierna wordt ook aandacht aan deze ‘verwaarloosde’ groepen geschonken.
Een vrouwenklooster of een dubbelklooster?
Geven de oorkonden en andere bronnen geen informatie over het exacte tijdstip van de stichting van de religieuze gemeenschap van Thorn, zij zijn evenmin helder over het karakter ervan. Ging het om een vrouwenklooster, of een zogenoemd dubbelklooster van zowel vrouwen als mannen? Een oorkonde uit 1102 duidt op een samenwonen van vrouwelijke en mannelijke religieuzen (oorkonde nr. 5). In het document ontmoeten wij de vrije man Anselm, die zijn dochter Mechteld ‘aanbiedt’ aan het “altaar van de Heilige Maagd Maria” (d.w.z. de kerk) te Thorn. De getuigen daarvan zijn de abdis Burghardis, de dekanes Heilwich, de ‘sorores’ (zusters) Fagala, Bezla, Richildis en Aleid, en de ‘fratres’ (broeders) Gerald, Bennekinus, Everard en Hendrik.
Zeventig jaar later, in een oorkonde uit 1172, draagt graaf Godfried van Heinsberg een meisje, Aleid genaamd, toebehorend aan de kerk van Geilenkirchen, over aan de kerk van Thorn, met een aantal raadgevers ten dienste van abdis Odilia (oorkonde nr. 6). De dekanes Sigewiz en kosteres Amabilia worden vergezeld door het hele convent en de kanunniken Dirk en Willem. Er ontvouwt zich dan een meer genuanceerd beeld van de samenstelling van het Thornse klooster. Aangenomen mag worden dat met het convent de vrouwelijke kloosterlingen zijn bedoeld. Deze worden onderscheiden van (vooralsnog) twee kanunniken. Er wordt het beeld opgeroepen van een religieuze gemeenschap van vrouwen, bestaande uit kanunnikessen, waaraan enkele zielzorgers, kanunniken genoemd, zijn toegevoegd. Over een adellijke status van kanunnikessen en kanunniken wordt met geen woord gerept; dit geschiedt pas veel later in een brief van de Thornse kloostervrouwen aan paus Clemens V in 1310 (zie hiervoor ook thema 1).
Het schijnt dat in Thorn, evenals bijvoorbeeld in het niet ver verwijderde Kloosterrade (Rolduc), een verbod van het Tweede Lateraans Concilie (1139) op zogenoemde dubbelkloosters met gemeenschappelijk leven en bidden van vrouwen en mannen zijn uitwerking niet had gemist. Het Concilie riep op tot het maken van een keuze voor vrouwen of mannen. In 1172 bleek dat de vrouwen in Thorn het pleit hadden gewonnen!
Ministerialen
De oorkonde van 1172 attendeert ons ook op een sociale groep, waaraan in de geschiedschrijving tot dusverre is voorbij gegaan. Het meisje Aleid, dat door de graaf van Heinsberg aan de kerk van Thorn wordt gegeven, heeft de hoedanigheid van ‘ministeriaal’ (halfvrije). De oorkonde neemt elke twijfel over haar toekomstige sociale status weg, door te stellen, dat “zij (ook) ministeriaal (zal) zijn van de kerk van Thorn en dezelfde rechten (zal) genieten als onze ministerialen, zoals ook terecht is”. Ministerialen verschijnen ook al in de oorkonde van 1102 (oorkonde nr. 5). Daarin zijn zij naast de broeders en zusters getuigen en worden met name genoemd: Geldolf, voogd; Ulrik met de baard, Evezo, Dirk, Malram en Herbrand. Hun optreden als getuigen kan erop wijzen dat zij in de kloostergemeenschap een aanzienlijke sociale status hadden.
In de Thornse oorkonden worden hun sociale afkomst, functies en activiteiten niet nader belicht. Wij zijn voor informatie daarom aangewezen op literatuur, zoals die over de ministerialiteit elders is verschenen. Ministerialen waren in de twaalfde eeuw halfvrije lieden. Uit een studie over de graven van Gelre, buren van Thorn, komt naar voren dat zij in de loop van die eeuw in aanzien wonnen en in Gelre wisten op te klimmen tot vertrouwelingen van de graaf.
Wordt deze lijn doorgetrokken naar Thorn, dan is het aannemelijk dat de ministerialen ook hier (leidinggevende) huishoudelijke taken vervulden voor de kanunnikessen en kanunniken, zorg droegen voor het beheer van het grondbezit en financiële opgaven vervulden. In een oorkonde van 1244 (oorkonde nr. 12), waarin een boedelscheiding plaatsvindt tussen de abdis Hildegonde van Born en het convent, worden de ministerialen onderscheiden van de ambtenaren. Men krijgt de indruk dat hun sociale status sinds 1172 nog verder is gestegen, wat wordt bevestigd – in dezelfde oorkonde – door de bepaling dat zij door het convent in al hun rechten moeten worden erkend. Teruggrijpend op de oorkonde van 1172 blijft het bijzonder, dat hierin melding wordt gemaakt van een vrouwelijke ministeriaal; gewoonlijk is er alleen sprake van mannelijke ministerialen.
Begijnen
Het sociale beeld van de religieuze gemeenschap wordt nog gedifferentieerder in een oorkonde uit 1287 (oorkonde nr. 57). Hierin wordt melding gemaakt van twaalf begijnen, die door abdis Guda van Rennenberg en het convent (de gezamenlijke kanunnikessen en kanunniken) zijn uitverkoren om “God, de Heilige Maagd en het klooster en de kloosterlingen te dienen”.
Over de historie van begijnen is menig woord geschreven. Het gaat om alleenstaande vrome lekenvrouwen, die een religieus en in maatschappelijk opzicht dienstbaar leven leiden, afgewend van, maar niet buiten de wereld. Vanaf de goedkeuring van het begijnwezen door paus Innocentius III in 1216, kwam dit begijnenwezen (ook door een overschot aan ongehuwde vrouwen) tot grote bloei en woonden de begijnen met name in veel steden in de Nederlanden binnen ommuurde hoven. Steden als Brugge, Gent, Leuven, Kortrijk, Breda en Amsterdam kennen nog steeds grote, begijnhoven (maar zonder religieuzen).
In de oorkonde van 1287 wordt de van de begijnen in Thorn verwachte dienstbaarheid nader beschreven. Daarnaast worden “alle renten en opbrengsten, (…) in koren en geld, alle jaren gelijkelijk onder de begijnen verdeeld”. Dat was de basis van hun levensonderhoud. Behalve inkomsten uit landerijen ontvingen de begijnen 16 schelling, te besteden voor hout en kaarsen. De taken van de begijnen waren veelal charitatief van aard. Zo moest, bij ziekte van een van de kanunnikessen, een begijn zorgen voor de verpleging. Wanneer de kloostervrouw overleed, diende de begijn bij het lichaam te blijven bidden tot de begrafenis. Ook bij de dood van een kanunnik was een begijn verplicht te blijven waken tot de teraardebestelling. Op alle hoogtijdagen en alle jaargetijden (herdenkingsdiensten) werd van de begijnen verwacht de klokken te luiden en alle andere gevraagde kostertaken te vervullen. Wanneer een begijn werd aangeklaagd wegens onbehoorlijk gedrag, laster of een andere overtreding, dan werd zij als straf uit het klooster verwijderd. De abdis had het recht van sanctie. Indien een begijn overleed of anderszins vertrok, dan had de abdis het recht, na het inwinnen van het advies van de drie of vier oudste kanunnikessen, een andere vrouw van “goede wandel en naam” aan te nemen. Over de huisvesting van de begijnen wordt terloops opgemerkt dat zij in een begijnhof vertoefden. Een nadere omschrijving daarvan wordt niet gegeven. Veel later, vanaf 1772, vonden de begijnen onderdak in het zogenaamde Pottenhuis. Dit pand dankte zijn naam aan zijn oude functie van pottenbakkerij van de abdij.
Tot slot
De oorkonden schilderen een abdij tussen 1000 en 1300 die niet alleen een religieus centrum was, maar ook een levendig sociaal-economisch geheel, waarin verschillende groepen verantwoordelijk waren voor hun eigen taakveld. Naast de kanunnikessen en kanunniken, wier hoofdtaken bestonden uit bidden, het organiseren van het klooster en het leveren van geestelijke zielzorg en bijstand, waren er ministerialen, die belangrijke huishoudelijke en agrarische diensten leverden en begijnen, die de zieken verzorgden en meer algemene kostertaken vervulden tijdens de erediensten op hoogtijdagen en andere kerkelijke feestdagen.
partners
donateurs