De Annales Rodenses, de anonieme kloosterkroniek uit de twaalfde eeuw
De twaalfde-eeuwse kroniek met het verhaal van de stichting in 1104 door Ailbertus, een priester uit Vlaanderen, en de eerste decennia van de abdij Kloosterrade tot en met 1157, is in dubbel opzicht een anoniem werk. Niet alleen zijn de namen van de middeleeuwse schrijvers onbekend gebleven, het overgeleverde manuscript dat oorspronkelijk 22 perkamenten bladen omvatte, verdeeld over vier losse katernen, is al even naamloos, het heeft geen titel.
De naam Annales Rodenses (Kroniek van Kloosterrade) die het manuscript tegenwoordig draagt, dateert uit latere tijd. In de zeventiende eeuw verkeerde het handschrift in slechte staat en, waarschijnlijk om erger verval te voorkomen, maakte kanunnik Nicolaas Heyendal er in of kort vóór 1690 een afschrift van waaraan hij de titel Annales Rodenses gaf. De perkamenten bladen 3 en 6 bleken omstreeks 1750 zo ernstig beschadigd dat de tekst niet of nog maar amper leesbaar was. Ter vervanging is aan de hand van de door Heyendal gemaakte kopie de tekst overgeschreven op papieren bladen die in het oude handschrift zijn vastgelijmd. Het watermerk van deze papieren vellen dateert uit 1728.
Kort nadat Heyendal zijn kopie vervaardigd had, ging hij de geschiedenis van de abdij Kloosterrade optekenen vanaf het moment waarop de kroniekschrijver in 1157 zijn laatste aantekening gemaakt had. Hieraan liet hij zijn afschrift van de Annales Rodenses voorafgaan, nu onder de titel Historia fundationis monasterii Rodensis. Zijn geschiedenis is echter meer dan alleen het verslag van de stichting van de abdij Kloosterrade, hij vertelt de geschiedenis van de abdij tot en met gebeurtenissen uit het jaar 1700 toen hij er zelf als koorheer verbleef. In druk is de titel Annales Rodenses voor het eerst in 1852 door de Luikse filoloog Edouard Lavalleye gebruikt die in dat jaar de Histoire du Limbourg van Simon Pieter Ernst heeft uitgegeven. In het laatste van deze zeven delen tellende geschiedenis van het hertogdom Limburg zijn de Annales Rodenses integraal opgenomen. Hieraan voegde hij de voortzetting van Heyendal uit 1700 toe. Lavalleye noemde aan het begin van dit vervolg van de geschiedenis van Kloosterrade Heyendal de ‘Auctor Continuationis Annalium’ (Schrijver van de Voortzetting van de Annales Rodenses). Sinds de publicatie van de tekst in de Monumenta Germaniae Historica in 1859 door G. H. Pertz en W. Wattenbach wordt de term Annales Rodenses alleen nog gebruikt voor de codex uit de twaalfde eeuw.
In het handschrift wordt de hand van drie verschillende annalisten onderkend. Het verreweg grootste deel, de periode 1104 tot en met 1152, moet vóór 1160 geschreven zijn. Uit de verhaaltrant en het commentaar bij de vermelde gebeurtenissen valt af te leiden dat de annalist die deze jaren beschreven heeft, zeker deel heeft uitgemaakt van de kloostergemeenschap en tot de tweede of de derde generatie kloosterlingen moet hebben behoord. De verslagen van de jaren 1153 en 1154 zijn waarschijnlijk omstreeks 1160 of kort daarna geschreven. De summiere zakelijke aanvullingen bij de jaren 1154 tot en met 1157 zijn rond 1180 geschreven. Opvallend is dat elk van de annalisten het begin van een jaar op eigen wijze heeft weergegeven. In de periode vanaf het begin tot en met het jaar 1152 gebruikt de annalist de formulering ‘Anno Domini Incarnationis’, ‘in het jaar van de menswording van de Heer’. De jaren 1153 tot en met 1156 openen met alleen de vermelding ‘Anno’ gevolgd door het jaartal in Romeinse cijfers. Het laatste jaar 1157 opent met de woorden ‘Anno Domini’. Andere manieren waarop de tijd in de kroniek wordt aangegeven is het gebruik van de formule ‘His diebus’, ‘In die dagen’ of ‘Eodem anno’, ‘In datzelfde jaar’. Een bepaalde lijn in het gebruik daarvan valt echter niet te onderkennen.
De eerste annalist noemt zijn werk een narratio, een verhaal, dat naar inhoud en structuur gekenmerkt kan worden als een historia fundationis. Kronieken van dit genre zijn wijd en zijd bekend. Zij melden de stichting van een stad, klooster of abdij, veelal ook op stichtelijke wijze verteld, en waarin vervolgens de latere lotgevallen en gedenkwaardigheden in chronologische orde aan bod komen. Dergelijke kronieken vertonen doorgaans een vast patroon en beginnen meestal met een vita, de beschrijving van het leven van de patroonheilige of als heilige vereerde stichter. Een dergelijke opening draagt bij aan het hagiografisch gehalte van deze narrationes. Ook dienden zij als een registratie van verworven rechten en goederen of om de nagedachtenis aan weldoeners in ere te houden. De Annales Rodenses laten eenzelfde structuur zien. Hoewel van de stichter Ailbertus geen openlijke verering bekend is en hij nooit zalig is verklaard, opent de kroniek met een uitvoerige beschrijving van het leven van de priester Ailbertus. In enkele fraaie volzinnen lijkt de schrijver te willen benadrukken dat Ailbertus door God was uitverkoren. Als kind is hij ‘boven alle anderen bemind’ en hij legt op jeugdige leeftijd de gelofte af zijn leven aan God te wijden. Geleid door bovennatuurlijke droomgezichten onderwerpt hij zijn lichaam aan voortdurend vasten en deelt hij rijkelijk aalmoezen aan de behoeftigen uit. De kroniekschrijver kenschetst hem als een man ‘in universis actibus fidelis et honestus’, trouw en eerlijk bij al zijn daden. Door de stichter prominent aan het begin van de kroniek te plaatsen, draagt de annalist als het ware de uitstraling van diens veronderstelde heiligheid over op de abdij.
Wanneer Ailbertus in 1111 het klooster verlaat, verandert ook de kroniek die nu voor het overige deel grotendeels neerkomt op de jaarlijks gerangschikte vastlegging van het groeiend bezit aan goederen. In de beschrijvingen wordt daarbij veel aandacht besteed aan de weldoeners van de abdij. Tot aan het jaar 1153 heeft het klooster een honderdtal schenkingen ontvangen. Op een paar uitzonderingen na bestaan al deze schenkingen uit landgoederen en de daarbij behorende rechten. Een noemenswaardige uitzondering is de schenking van een stukje van het Heilig Kruis, vermeld onder het jaar 1129 en gedaan door kanunnik Heriman, zoon van Embrico uit Mayschoss, die dit tijdens een bezoek aan Rome van de paus ontvangen had. Heriman had zich in 1128 opgeworpen als kandidaat om de plaats van overste Borno in te nemen die op aandringen van paus Honorius II zijn functie had neergelegd. Toen de kloosterlingen echter een ander als hun overste kozen, verliet Heriman, ‘vervuld van schaamte’, Kloosterrade. Na omzwervingen kwam hij in Denemarken terecht waar hij in dienst trad van een bisschop die hem naar Rome stuurde. Van de paus ontving hij daar de kostbare relikwie die hij, ‘ter herinnering aan zichzelf’, aan Kloosterrade schonk.
Bij het optekenen van schenkingen volgt de annalist steeds hetzelfde patroon. Hij noemt eerst de naam van de schenker en vervolgens beschrijft hij de goederen, geeft nauwkeurig aan waar ze gelegen zijn en vervolgens welke rechten en plichten erop rusten. In veel gevallen noemt hij ook de persoon door wie de overdracht afgewikkeld wordt. Zulke overdracht werd dan niet aan de abt gedaan, maar het betrof steeds een traditio altari, aan het altaar. Zodoende kon de abdij er in alle vrijheid over beschikken en werd niemand van de kloosterlingen in persoon aan het overgedragen goed gebonden. In gevallen waarin bekend is wanneer de schenker is overleden, wordt ten slotte diens sterfdag genoemd. Bij nieuwe kloosterlingen wordt deze dag vermeld op de dag en maand van hun intrede. Het al dan niet vermelden van de sterfdag is een belangrijk criterium voor het vaststellen van de datering van het manuscript. In de periode 1141 tot 1153 telde de kloostergemeenschap vijftien broeders en zusters. Van drie van hen wordt een sterfdag vóór 1152 vermeld. Wanneer bij dat jaar de kroniek van handschrift verandert, is het merendeel van hen nog in leven. Zij zullen tijdgenoten van de kroniekschrijver zijn geweest.
Ouders lieten de intrede van hun zoon of dochter vaak gepaard gaan met een schenking aan de abdij. Anderen schonken goederen of rechten om zich daarmee verzekerd te weten van het gebed van de kanunniken voor hun eigen zielenheil of voor dat van hun verwanten. Ook werden schenkingen gedaan om daarmee een begraafplaats in de abdijkerk te verwerven. Dit lijkt een voorrecht voor edellieden te zijn geweest zoals in het geval van hertogin Jutta, weduwe van hertog Walram I van Limburg. De annalist vermeldt haar schenking in 1151. Zij neemt dat jaar het kloosterkleed aan en bij die gelegenheid schenkt zij de bezitsrechten van de kerk van Lommersum aan het klooster. Wanneer zij korte tijd later sterft, wordt zij begraven ‘midden in de kerk voor het Kruisaltaar’, rechts naast Mathilde die de echtgenote was geweest van haar zoon Hendrik.
Het bezit van de abdij groeide niet alleen dankzij schenkingen. De Annales Rodenses berichten ook over de aankoop van goederen. Hiervan is al sprake onder Ailbertus in het jaar 1109. De meeste aankopen vinden plaats vanaf 1141, het jaar waarin de regeerperiode van abt Erpo begint. Tijdens zijn abbatiaat dat zeker tot 1178 geduurd heeft, kende de abdij in velerlei opzicht een grote bloeiperiode.
Tussen het registreren van aanwinsten en overdrachten vermeldt de annalist een aantal keren het overlijden van pausen, hertogen en keizers. Soms noemt hij gebeurtenissen van bijzondere aard zoals een aardbeving in 1117, de totale zonsverduistering op 2 augustus 1133 die niet als een astronomisch verschijnsel verklaard wordt maar toegeschreven wordt aan een direct ingrijpen van ‘God de Heer en de Zijnen’, die met een plotseling invallende duisternis voorkwam dat het leger van de christenen in Jeruzalem volledig door de Turken zou worden afgeslacht. In 1146 worden deze streken geteisterd door een ongekende hongersnood die de graanprijs omhoogdreef. Onder datzelfde jaar maakt de schrijver melding van de oproep van paus Eugenius III deel te nemen aan de tweede kruistocht. Twee jaar later meldt hij de terugkeer van de kruisridders, ‘zonder geestelijk heil en zonder overwinning’.
Voor de lokale en regionale geschiedschrijving zijn de Annales Rodenses een uitermate belangrijke bron. Zoals uit de Continuatio van Nicolaas Heyendal meermaals blijkt, zijn de bronnen waaruit Heyendal voor zijn geschiedschrijving van de abdij kan putten na 1157, het laatst beschreven jaar in de codex, schaars en wordt de verdere kennis van het middeleeuwse Kloosterrade beperkt tot gegevens, verkregen uit de weinig overgebleven oorkonden.
Bij de opheffing van de abdij in de Franse tijd was Simon Pieter Ernst beheerder van het kloosterarchief. Tal van archivalia, waaronder het manuscript van de Annales Rodenses, heeft hij uit handen van de Franse soldaten weten te houden door ze veilig op te bergen in de pastorie van Afden. Na het overlijden van kanunnik Ernst in 1817 hield de Akense archivaris Christiaan Quix het handschrift geruime tijd onder zijn hoede. Na diens dood werden de archiefstukken, waaronder de Annales Rodenses, publiekelijk te koop aangeboden. Het bod van 20 taler dat de Rolducse directeur Henri Peters uitbracht, werd afgewezen en voor het aanzienlijk hoger bedrag van 430 taler kwam de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn in bezit van alle archiefstukken. In 1949 keerde het handschrift terug en sindsdien worden de Annales Rodenses bewaard in het Historisch Centrum Limburg.
partners
donateurs