De dochterkloosters
De plek die Ailbertus in 1104 gekozen had om er in afzondering en eenzaamheid een aan God gewijd leven van armoede en dienstbaarheid te leiden, wordt al vroeg door het tegenovergestelde daarvan gekenmerkt. De kloostergemeenschap die hij in het land van Rode had gesticht, bleek al gauw een trekpleister voor veel mensen. Geheel in overeenstemming met de kerkelijke hervormingsbeweging die zich in de elfde en twaalfde eeuw voordeed, voelden veel christenen, niet alleen geestelijken maar ook leken, zowel mannen als vrouwen, zich gegrepen door het ideaal van armoede en het leven in een christelijk georiënteerde gemeenschap. Zich inspirerend op het ideaal van de vita apostolica streefden zij naar een leven zoals dat van de eerste christenen die zich rond de apostelen in een gemeenschap verenigd hadden. Een kenmerkend aspect van deze ontwikkelingen in de twaalfde eeuw en in de eerste helft van de dertiende eeuw was het ontstaan van dubbelkloosters. Hier leefden mannen en vrouwen als religieuzen in gescheiden gebouwen maar op hetzelfde grondgebied, meestal onder één en dezelfde leiding.
Ook Embrico, ministeriaal van de graaf van Saffenberg die in de Annales Rodenses omschreven wordt als een bekend, rijk en geacht man uit Mayschoss, voelde zich door een goddelijke ingeving aangespoord zijn leefwijze te veranderen. Hij was onder de indruk geraakt van wat hem ter ore was gekomen over Ailbertus en het heilige leven dat de priester leidde. Vanuit het Ahrdal was hij naar Kloosterrade gekomen en samen met Adeleida, zijn vrouw, en zijn kinderen Heriman en Margareta ingetreden. Veel andere lekenbroeders en zusters volgden. Het alsmaar toenemend aantal vrouwen was een ontwikkeling die Ailbertus niet in overeenstemming met zijn ideaal kon brengen. Aangezien hij het niet eens kon worden met Embrico en Adeleida over een gezamenlijke vorm van samenleven, verliet hij in 1111 het klooster. Zijn opvolger abt Richer vond het al evenmin passend dat broeders en zusters op een en dezelfde plek in een kloostergemeenschap samenwoonden. Dit was in strijd met de kloosterregels die hij invoerde naar het voorbeeld van de Beierse abdij vanwaar hij gekomen was. Toen zijn pogingen om de zusters elders een onderkomen te bieden schipbreuk leden, besloot hij het aantal vrouwen te beperken tot niet meer dan acht, voldoende genoeg om de huishoudelijke zorg voor de koorheren te waarborgen. Zij werden tegelijkertijd aan strenge tuchtregels onderworpen. Zijn opvolger Bruno ondernam in 1126 opnieuw een poging de twee gemeenschappen van elkaar te scheiden. Voor dit doel liet hij tegen de kerk van Kerkrade een zusterklooster bouwen en de bovenverdieping van de kerktoren ging dienst doen als kapel. Alle vrouwen werden hierheen overgebracht en leidden er een zelfstandig kloosterlijk leven dat zich niet alleen beperkte tot het verrichten van handenarbeid. Zij vierden de liturgische diensten, onderhielden de canonieke getijden en droegen zelf de zorg voor de plechtige gezangen. Om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien kregen de zusters de kerk van Kerkrade met alle daaruit voorvloeiende inkomsten toegewezen. Eveneens werd de dichtbij gelegen hoeve Crombach die graaf Adelbert in 1107 aan Ailbertus geschonken had, voor hetzelfde doel ter beschikking gesteld.
Toch bood de verhuizing van de zusters geen bevredigende oplossing. De Annales Rodenses vermelden dat Borno voorbereidingen trof om de zusters opnieuw over te plaatsen. Zijn motief kan het misnoegen zijn geweest van de kant van de kanunniken in Kloosterrade die zich door de overdracht van kerk en hoeve aan de zusters bedreigd voelden in hun bestaan. Abt Borno zocht tien jaar lang plaatst waar de zusters metterwoon konden verblijven. In 1136 verwierf hij door tussenkomst van graaf Adolf van Saffenberg in het Ahrdal, waar de abdij Kloosterrade veel bezittingen had, grond voor de stichting van een nieuw klooster. Zijn opvolger overste Johan liet er een kloostergebouw optrekken dat de naam Marienthal kreeg. In 1140 brengt hij de 37 zusters die het convent in Kerkrade telde, over naar hun nieuwe thuis waar zij voor hun levensonderhoud eigen goederen krijgen toegewezen. In oorkonden van 28 augustus 1140 wordt de stichting van het klooster Mariental bevestigd door zowel Arnold, aartsbisschop van Keulen, als door Adelbero, bisschop van Luik. Hoewel dit twee afzonderlijke oorkonden zijn, is de inhoud en tekst ervan volkomen gelijk. Hierin wordt ondermeer de verhouding tot het moederklooster geregeld: Marienthal krijgt een eigen prior als vertegenwoordiger van de abt en de zusters kiezen hun eigen overste. Zij blijven wel abt en abdij waarvandaan zij overgedragen zijn, dezelfde onderworpenheid en gehoorzaamheid betonen en leven volgens dezelfde regels als de kanunniken daar. In een derde oorkonde, eveneens gegeven op 28 augustus 1140, geeft de aartsbisschop van Keulen een opsomming van de goederen die abt Johan van Kloosterrade aan de zusters van Mariental in vruchtgebruik heeft afgestaan. Het klooster Marienthal is tot in de Franse tijd als dochterklooster van Kloosterrade blijven bestaan.
Met deze gang van zaken leken de zusters definitief uit Kloosterrade te zijn verdwenen. Onder abt Erpo, die Johan opvolgde, werden toch weer vrouwen in de abdij toegelaten. Volgens de kroniekschrijver gold als motief voor het herstel van de status van dubbelklooster de behoefte aan vrouwelijke religieuzen voor het verrichten van huishoudelijk werk en andere diensten waarvoor vrouwenhanden onmisbaar bleken, zoals het maken en herstellen van kleren. Ook Erpo hield het aantal kloosterzusters beperkt, maar de stroom vrouwen die zich in Kloosterrade aanmeldde, groeide gestaag. In 1145 schonk een zekere Adelbert de abdij een kapel in Scharn bij Maastricht, een schenking die wordt bevestigd in een oorkonde van 28 oktober van dat jaar. Erpo stichtte er tegen de zin van de schenker, maar ook tegen die van zijn medebroeders, een convent voor vrouwen. Het is niet duidelijk of Erpo zusters die in Kloosterrade nieuw waren ingetreden, naar Scharn heeft overgeplaatst.
De schrijver van de Annales Rodenses vermeldt onder het jaar 1151 het intreden van hertogin Jutta, de weduwe van hertog Walram II van Limburg. Hiermee verwierf de abdij adelijk aanzien. Zij stierf korte tijd later in hetzelfde jaar en werd begraven in de abdijkerk aan de zijde van haar schoondochter Mathilde, echtgenote van hertog Hendrik II van Limburg. De toeloop van vrouwen hield in de loop van de volgende decennia onverminderd aan. In 1226 was deze zozeer toegenomen dat op gezag van bisschop Koenraad van Porto en St-Rufina, pauselijk gezant in Keulen, de kloosterzusters in Kloosterrade het aantal van dertig niet mocht overschrijden. Na enkele branden in het vrouwenconvent besloot abt Marsilius een geheel nieuw klooster voor de monialen te stichten. Een oorkonde uit november 1243 leert dat de abt proosten, dekens en andere geestelijken opriep tot genereuze steun om de bouw te bekostigen. De keuze viel op Sinnich, een plaats ten noordoosten van Aubel in de Voerstreek, waar de abdij goederen bezat. In het nieuwe klooster werden niet alleen de zusters uit Kloosterrade gehuisvest, ook de kanunnikessen uit het eerder genoemd convent in Scharn werden hierheen gebracht. Bij gelegenheid van de overbrenging van zusters van Kloosterrade en Scharn naar Sinnich wijzen abt Marsilius en het klooster van Kloosterrade bij de akte van 11 juni 1243 alle goederen van de abdij in Sinnich en bezittingen elders toe aan het nieuwe vrouwenklooster. Aan de toestand van Kloosterrade als dubbelklooster is nu definitief een einde gekomen. Evenals het convent van Marienthal heeft ook het vrouwenklooster van Sinnich in 1796 op last van de Franse overheid de deuren moeten sluiten.
Naast de kloosters Marienthal en Sinnich was ook het klooster van Hooidonk in Noord-Brabant een dochterklooster van de abdij Kloosterrade. De annalist schrijft bij het jaar 1146 dat in die tijd de priester Leo de abdij heeft mogen verlaten op voorwaarde dat hij op eigen kracht en zonder financiële steun van de abdij een klooster zal stichten. Hij bouwde er een kapel, maar het klooster - een convent voor mannen en vrouwen-, bleek weinig levensvatbaar. Leo stelde zijn stichting onder het gezag en de hoede van Kloosterrade, het klooster in Hooidonk zal verder bestaan als vrouwenklooster. Nicolaas Heyendal merkt in zijn Continuatio Annalium Rodensium, de voortzetting van de Annales Rodenses, op dat de toestand in het klooster in 1301 verre van florissant is. Abt Theobald stelde bij een visitatie in dat jaar vast dat het met grote schulden bezwaard was en dat er meer kloosterzusters waren dan er onderhouden konden worden. Om die reden beperkte hij het aantal van hen tot niet meer dan eenentwintig. Toen in 1648 de soevereiniteit over het noordelijk deel van Brabant aan de Staten-Generaal in Den Haag toekwam en ook Hooidonk in Staatse handen raakte, werd het klooster opgeheven.
Naast de band met de kloosters in Marienthal, Scharn, Sinnich en Hooidonk heeft er ook een relatie bestaan tussen de abdij Kloosterrade en enkele kloosters in Friesland. Dit waren de abdijen in Ludingakerke en Achlum, de proosdijen Bergum en Haske en de vrouwelijke priorij in Anjum. Hoe deze relatie tot stand is gekomen, is niet bekend. Het is niet aannemelijk dat zij vanuit Kloosterrade gesticht zijn, mogelijkerwijs zijn zij op bevel van hun bisschop onder de rechtsmacht van Kloosterrade gesteld. Vast staat wel dat aan de band met Kloosterrade een einde is gekomen toen de Friese kloosters zich in de vijftiende eeuw aansloten bij de congregatie van Windesheim. In het abdijarchief zijn geen oorkonden gevonden die op enigerlei wijze getuigen van het bestaan van deze relatie.
partners
donateurs