De regel van Augustinus en het werk in de zielzorg

De kerkhervorming waartoe paus Gregorius VII in de elfde eeuw de aanzet heeft gegeven, heeft onder andere een groeiende populariteit van de regel van Augustinus onder clerus en leken tot gevolg gehad. In de kringen van kanunniken aan zowel kathedrale kerken als kapittelkerken vielen de initiatieven van de paus in vruchtbare bodem. Onder deze kanunniken groeide een sterk verlangen naar een levenswijze georiënteerd op het leven van de apostelen in de oudste christengemeenten, de vita apostolica, dat als norm diende voor een waarachtig christelijk bestaan. Ook binnen het kapittel van de kerk in Doornik leefde het verlangen naar verdieping van het religieuze leven. Ailbertus, de stichter van Kloosterrade, had hier aan de kapittelschool zijn opleiding gevolgd en was er later kapittelheer geworden.

De hervormingsbeweging leidde uiteindelijk tot een onderscheid van de kanunniken in twee verschillende groeperingen, de seculiere kanunniken die verbonden waren aan het kapittel van een kathedraal of stiftskerk en de reguliere kanunniken die in een kloostergemeenschap leefden. De regel van Augustinus werd echter van meet af aan op verschillende wijzen geïnterpreteerd, meningen en praktijken liepen uiteen, met als gevolg dat er van een authentieke Augustijnse traditie moeilijk sprake kon zijn. Binnen de groep van reguliere kanunniken ontstonden hierdoor verschillende observanties met een even grote variatie aan kloosterregels en voorschriften. Een deel van de reguliere gemeenschappen van kanunniken oriënteerde zich op de ordo antiquus, de oude richting die een gematigde strengheid voorstond. Deze bood ruimte voor eigen invulling van het leven in kloosterverband, maar ook aandacht voor algemene dienstverlening buiten het klooster. Daarnaast ontwikkelde zich een nieuwe, veel strengere richting, de ordo novus. Onder invloed van de strenge spiritualiteit die eigen was aan het monnikenbestaan, werd bij deze richting grote prioriteit gegeven aan de volledige onthouding van vlees, aan volstrekt stilzwijgen, aan het dragen van wollen kleding in plaats van linnen en aan het verplicht verrichten van handenarbeid.

De vraag of er naast dit sterk monastiek georiënteerde en contemplatief kloosterleven ook een taak voor reguliere kanunniken in de parochiële zielzorg was weggelegd, werd in de abdij Kloosterrade in het begin ontkennend beantwoord. In 1115 weigerde abt Richer de kerk van het nabij gelegen Rode, het tegenwoordige Kerkrade, door een van de kanunniken van de abdij te laten bedienen. Dit kenmerkt de abt als een vertegenwoordiger van de ordo novus, de richting onder de kanunniken die het beschouwende kloosterleven met de wereldverzaking en ascese die daaraan eigen waren, onverenigbaar achtte met deelname aan zielzorg in parochies. Zijn directe opvolgers waren eenzelfde mening toegedaan. Toen de pausen zich nadrukkelijk uitspraken voor een inzet van reguliere kanunniken ten behoeve van de door paus Gregorius VII ingezette kerkhervormingen, ging de abdij Kloosterrade meer openheid naar de buitenwereld betrachten.

De bereidheid om als zielzorgers te gaan optreden werd voor het eerst manifest in 1140 toen abt Johan de beslissing tot uitoefening van parochiële zielzorg nam en de bediening van de kerk in het naburige Kerkrade aan kanunniken van Kloosterrade ging opdragen. Tot dan toe werden daar seculiere geestelijken door de aartsdiaken van Haspengouw op de post van pastoor geplaatst. Volgens de annalist was er in 1140 onenigheid ontstaan tussen de pastoor en de abdij. Om deze onenigheid uit de wereld te helpen, wist abt Johan de aartsdiaken ervan te overtuigen de abdij het recht te verlenen priesters uit eigen midden in de parochiekerk van Kerkrade te benoemen. Tot in de Franse tijd zijn de pastoors van de parochie van Kerkrade kanunniken van Kloosterrade geweest.

Was Kerkrade de eerste parochiekerk waar Kloosterrade de zielzorg voor haar rekening nam, vijf jaar later volgde de kerk van Goé, een plaats tussen Verviers en Eupen, niet ver van Limbourg. De Annales Rodenses vermelden dat een zekere Hendrik samen met zijn broer Frederik in het klooster intraden en bij die gelegenheid hun bezittingen inbrachten. Hiertoe behoorde de kerk van Goé en een kapel met de naam Bilstain. In een oorkonde uit 1147, waarvan het origineel afkomstig is uit het archief van het zusterklooster te Sinnich, bevestigt bisschop Hendrik II van Luik de verwerving van deze goederen. Of toen ook al meteen een kanunnik uit Kloosterrade als pastoor in Goé is aangesteld, is niet duidelijk.

In 1151 schonk hertogin Jutta, de weduwe van hertog Walram II van Limburg, het eigendomsrecht en het beheer van de kerk van Lommersum, een dertigtal kilometer ten zuiden van Keulen. Zij deed dit bij gelegenheid van haar intrede in het vrouwenklooster van Kloosterrade. De Annales Rodenses vermelden deze schenking en berichten tegelijkertijd dat de hertogin kort daarna, op 25 juni van datzelfde jaar, overleed en in de abdijkerk werd bijgezet.

Het draagvlak voor de zielzorg groeide in de loop van de eeuw en door schenkingen verwierf de abdij de patronaatsrechten van steeds meer kerken. Op grond van dit recht kon de abdij van Kloosterrade kanunniken uit haar midden voor benoeming in bepaalde kerkelijke ambten voordragen. Een aanzienlijke uitbreiding van het aantal parochies in 1178 was het gevolg van de donatie van het patronaatsrecht van de kerken van Afden, Doveren en Baelen. Van de oorkonde waarin Filips I, aartsbisschop van Keulen, de schenking van deze kerken aan Kloosterrade door Hendrik III, hertog van Limburg, op 25 april 1178 bevestigt, is het origineel verloren gegaan. Wel bevindt zich een afschrift hiervan uit 1222 in het oudste, bewaard gebleven cartularium van de abdij. Dit middeleeuws register waarin oorkonden staan afgeschreven omwille van hun bewijskracht voor verworven rechten en aanspraken of het beheer van goederen en voor de rechtsgeldigheid van grondruil, verkopen of schenkingen, dateert in oorsprong uit de twaalfde eeuw en bevat onder meer afschriften uit de periode 1122 tot 1224. Van de parochie Baelen, die zeer uitgestrekt was, werden nadien geleidelijk weer dochterkerken afgesplitst waar eveneens kanunniken van Kloosterrade het ambt van parochieherder bekleedden.

Het aantal parochies waarvan de abten van Kloosterrade in de volgende eeuwen het benoemingsrecht in handen kregen, bleef tamelijk bescheiden. Het waren plattelandsparochies, stedelijke agglomeraties lagen in de periode dat Kloosterrade abdij is geweest op enige afstand van de abdij verwijderd. De stad Aken lag weliswaar dichtbij en ressorteerde evenals Kloosterrade onder het gezag van de bisschop van Luik, maar de abdij heeft in geen van de parochies die de stad rijk was, deel gehad aan de zielzorg.

Met uitzondering van de parochies Doveren, Lommersum en Hersel lagen de parochies in de Voerstreek, in de nabijheid van de twee oudste parochies van Goé en Baelen. Uit de vroege periode zijn geen stukken overgeleverd die inzicht geven in de onderlinge relaties die de pastoors van Kloosterrade in deze parochies onderhielden. Het leven van kanunniken als zielzorger in de parochies, waar zij naast het voorgaan in de liturgische vieringen en de bediening van de sacramenten ook de zorg droegen voor catechese aan de parochianen, moet echter in grote tegenstelling gestaan hebben met het beschouwende leven binnen de kloostermuren. Ook is niet bekend of en in hoeverre zij in de parochie waar zij woonden, de kloosterregels van het moederhuis onderhouden hebben. De vroegste verslagen over het reilen en zeilen van de lotgevallen van de pastoor-kanunniken dateren uit de vijftiende eeuw. Zij weerspiegelen het verval dat de abdij in die tijd zelf had getroffen en dat in de zusterkloosters tot een al even groot gebrek aan tucht geleid had. De verscheidene parochiearchieven laten zien dat de abdij niet altijd in staat is geweest vacant geraakte pastoorsplaatsen vanuit de eigen gelederen op te vullen. Dit duidt er op dat de abdij perioden gekend heeft waarin het aantal inwonende kanunniken gering was. De abt kon in voorkomende situaties niet anders dan een seculier geestelijke op de opengevallen post benoemen.

Kanunniken van Kloosterrade hebben tot de opheffing van het klooster in 1796, toen de laatste koorheren op 15 december de abdij voorgoed verlieten, in de volgende plaatsen in het gebied tussen Rijn en Maas de zielzorg uitgeoefend: Kerkrade (1140), Goé (1145), Lommersum (1151), Baelen (1178), Doveren (1178), Afden (1178), Hersel (vóór 1250), Henri-Chapelle (vermoedelijk vanaf 1400), Limbourg (1460), ’s-Hertogenrade (1564), Eupen (1695), Welkenrath (1695) en Membach (1732).

partners

donateurs

familie Beijer
© 2023 WaarvanAkte.eu, een initiatief van Stichting Limburgse Oorkonden
Gemaakt door Hive Collective