De stichting van Kloosterrade en de ontwikkeling tot abdij
Pal op de tegenwoordige grens tussen de plaatsen Kerkrade in Nederland en ‘s-Hertogenrade in Duitsland liggen de gebouwen van de abdij Kloosterrade. Het element ‘rade’ dat in deze namen voorkomt, is een jongere variant van het toponiem ‘rode’, een vorm die etymologisch verwant is aan een werkwoord dat ‘rooien’, ‘ontginnen’ of ‘de grond van bomen en wortels ontdoen’ betekent. Dit duidt erop dat deze gebieden bebost zijn geweest. Hier verscheen in 1104 de uit Wallonië afkomstige priester Ailbertus (± 1065-1122), op zoek naar een plek waar hij zijn levensdoel, de ideale armoede van het kluizenaarsbestaan, kon verwezenlijken. Ailbertus was een telg uit het adellijk geslacht van de heren van Antoing bij Doornik aan de Schelde. Zijn opleiding had hij genoten aan de kapittelschool in het nabije Doornik waar hij zich bekwaamde in de wijsbegeerte en toelegde op de zeven vrije kunsten. Na zijn opleiding en priesterwijding bleef hij als kanunnik verbonden aan het kathedrale kapittel en was er leraar aan de domschool. In de dagen van Ailbertus groeide de belangstelling voor de ideeën van de kerkhervorming waartoe paus Gregorius VII (1073-1085) de aanzet had gegeven. In de kringen van kanunniken werd het verlangen naar een streng geregeld leven van ascese en in algehele armoede steeds sterker. Deze vernieuwingsbeweging liet ook het kapittel van Doornik niet onberoerd. Ailbertus zelf raakte zozeer onder de invloed van dit christelijk ideaal van armoede en onthouding en geïnspireerd door het leven van de apostelen en de eerste christengemeenten dat hij zijn leven als kanunnik opgaf en Doornik verliet. Samen met zijn broers Walgerus en Thyemo ging hij op zoek naar een plek tussen Maas en Rijn, geschikt om zich te wijden aan een leven van beschouwing en versterving, van werken en bidden. Dichtbij het castrum Rodense, de burcht van Rode in ‘s Hertogenrade, herkende hij de plek die hem ‘vroeger herhaaldelijk van Godswege in zijn dromen was getoond’, zoals de schrijver vermeldt in de Annales Rodenses, de kroniek uit de twaalfde eeuw waarin de eerste decennia van de abdij beschreven staan. Landsheer graaf Adelbert van Saffenberg, heer van de burcht van Rode, stond een stuk grond af waarop Ailbertus en zijn broers een kluis als onderkomen bouwden. Walgerus vertrok kort daarop als pelgrim naar Jerusalem, Ailbertus wijdde zich met Thyemo aan handenarbeid en hulp aan de armen. Voor het vieren van de eredienst bouwden zij een kapel van hout die in 1106 werd gesloopt en vervangen door een priesterkoor met een stenen gewelf op de plek van de huidige crypte. Aangetrokken door de faam van zijn heiligheid kwamen omwonenden uit de buurt in groten getale hem om raad en gebed vragen. Lekenbroeders en zusters traden toe tot de religieuze leefgemeenschap. Zo ook de welgestelde ministeriaal Embrico uit Mayschoss aan de Ahr die zich met zijn echtgenote Adeleida en zijn kinderen Heriman en Margaretha aansloot bij Ailbertus en de zijnen. Bij die gelegenheid droeg Embrico al zijn bezittingen, zijn horigen, akkers en wijngaarden over aan wat nu een prille kloostergemeenschap geworden was. Ailbertus werd er niet alleen als stichter gezien, maar vooral als verus doctor animarum, een waar leraar van zielen.
Aan het inbrengen van zijn gehele goederenbezit ontleende Embrico een zeker gezag en kreeg zo invloed op de gang van zaken. Hij wist Ailbertus over te halen de stenen kapel te slopen en op dezelfde plek werd een begin gemaakt met de bouw van een grotere kerk die zou gaan bestaan uit een crypte en een bovenkerk. Eén jaar later, op 13 december 1108, werd de crypte door bisschop Otbert van Luik toegewijd aan Maria en de aartsengel Gabriël. Bij die gelegenheid vaardigde Otbert een oorkonde uit die de datum van de wijdingsdag draagt. In deze oorkonde waarvan de authenticiteit jarenlang ter discussie heeft gestaan, erkende de Luikse bisschop de communauteit van Rode en verleende het klooster kerkelijke immuniteit voor alle grondbezit. Tegelijkertijd schonk Otbert de gemeenschap het recht hun overste vrij te kiezen, kinderen van vrije lieden te dopen, tot de communie toe te laten en te begraven. Op zijn beurt verleende landsheer graaf Adelbert van Saffenberg de wereldlijke immuniteit voor al zijn bezittingen in het land van Rode die hij geschonken had. De verwerving van wereldlijke en kerkelijke onafhankelijkheid betekende de beslissende stap op weg naar het bestaan als een zelfstandig klooster. De oorkonde van 13 december 1108 kan dan ook terecht beschouwd worden als de stichtingsoorkonde van de abdij.
Embrico stond een groot en groots mannen- en vrouwenklooster voor ogen en wilde voor de bouw hiervan de goederen van het klooster aanwenden. Hierdoor kwam het ideaal van Ailbertus onder druk te staan. Door de onderlinge meningsverschillen raakte de verhouding tussen de stichter en Embrico en Adeleida steeds meer gespannen. Deze spanningen uitten zich op tweeërlei wijze. Door de vele schenkingen nam het vermogen van de abdij alsmaar toe. Trouw aan zijn ideaal van leven in volkomen armoede wilde Ailbertus hiermee het lot van de armen verlichten, terwijl Embrico dit wilde besteden aan de verdere bouw van kerk en klooster. Maar vooral was de aanwezigheid van vrouwen, de zogenaamde sorores, binnen de gemeenschap voor Ailbertus onverenigbaar met zijn opvattingen over het kloosterleven. Sinds 1109 nam het aantal conversen gestaag toe en met hen groeide ook de groep vrouwen binnen de gemeenschap. Adeleida, de echtgenote van Embrico, had de leiding van deze kloosterzusters op zich genomen. Ailbertus speelde met de gedachte voor de zusters een eigen onderkomen bij de kerk van St. Lambertus in Kerkrade in te richten. Adeleida wees dit plan echter van de hand, hierin gesteund door haar echtgenoot Embrico. In het besef dat zijn oorspronkelijk ideaal niet te verwezenlijken was en dat hij niet in eensgezindheid met Embrico zou kunnen leven, besloot Ailbertus de gemeenschap te verlaten, slechts zeven jaren nadat hij de plek waar hij zich in 1104 ter aarde wierp, ervaren had als hem door God aangewezen. Hij trok zuidwaarts naar Noord-Frankrijk waar hij in Clairefontaine bij Vervins een nieuwe kluis stichtte om er zijn leven overeenkomstig zijn oorspronkelijk ideaal in eenzaamheid voort te zetten. In 1122, op doorreis naar Kloosterrade omdat hij in deze streek vrienden en bekenden wilde bezoeken, stierf hij, 42 jaar oud, op 19 september te Sechtem bij Bonn en werd daar op het kerkhof naast de kerk begraven.
Na het vertrek van Ailbertus zochten de achtergebleven kloosterlingen een overste die structuur kon geven aan de communauteit in de geest van Ailbertus. Zij vonden in Richer, een kloosterling uit de abdij van Rottenbuch in het verre Beieren, hun nieuwe overste. Rottenbuch was een bloeiend hervormingsgezind klooster van augustijner koorheren, een kloostergemeenschap die was voortgekomen uit de kerkelijke hervormingsbeweging die Ailbertus als kanunnik in Doornik al was toegedaan. De kanunniken lieten zich voor het leiden van een vita apostolica inspireren door het voorbeeld van Augustinus, aan wiens leefwijze en leefgemeenschap twee leefregels waren toegeschreven. Dientengevolge waren er binnen de reguliere kanunniken verschillende observanties ontstaan met wisselende mate van strengheid. Naast een gematigde vorm, de zogenaamde ordo antiquus, ontwikkelde zich een strenge richting, de ordo novus. Deze werd gekenmerkt door absoluut stilzwijgen, verplichte handenarbeid en volledige onthouding van vlees. De abdij in Rottenbuch behoorde tot de gematigde richting en Richer voerde in Kloosterrade de orderegel in die daar werd nageleefd. Deze zogenaamde Consuetudines waarin de gebruiken en gewoontes waren vastgelegd die bij de Regula Sancti Augustini hoorden, bepaalden hoe de dagelijkse gang van zaken geregeld werd. Zij verplichtten de kanunniken onder andere tot het gezamenlijk bidden van de getijden en tot het verrichten van dagelijkse diensten. In 1119 ontving de nieuwe overste de abtszegen uit handen van Frederik van Namen, de bisschop van Luik. Tot dan toe had hij de titel van prior gevoerd, vanaf dit moment, met een abt als leider, is er sprake van Abbatia Rodensis, de abdij Kloosterrade.
Richer manifesteerde zich al kort na zijn verkiezing als een aanhanger van een strengere observantie van de kloosterregel. Al in hetzelfde jaar waarin hij tot abt verheven werd, bracht hij wijzigingen aan in de Consuetudines . De aanpassingen hadden onder meer betrekking op de maaltijden. Tot dan toe hadden de kloosterlingen volgens de regel van Augustinus drie keer per week vlees mogen gebruiken, nu moesten zij volledig afzien van het genot hiervan. Op deze wijze omarmde abt Richer de denkbeelden van de ordo novus, de richting waarin ascese en onthouding een grotere rol toebedeeld kregen. Hij stelde hoge eisen aan de godsdienstige ontwikkeling van de conversen die hij slechts in beperkte mate toeliet. Zijn houding ten opzichte van de sorores verschilde niet van die van Ailbertus en toen ook hij er niet in slaagde elders een geschikte plaats voor hen te vinden, beperkte hij hun aantal tot een maximum van acht.
Tegelijkertijd zocht Richer naar nauwe banden met kloosters en personen die de hervormingsbeweging een warm hart toedroegen. Kenmerkend voor de ontwikkelingen onder Richer en voor de faam en uitstraling die de jonge abdij intussen al verworven had, is het verblijf van Norbertus van Xanten, stichter van de orde van de Norbertijnen, in de jaren tussen 1115 en 1119 in Kloosterrade. Norbertus bestudeerde nauwgezet de Consuetudines zoals die in Kloosterrade in praktijk gebracht werden. De manier waarop Richer en zijn kanunniken leefden, inspireerde Norbertus in hoge mate bij het opstellen van de kloosterregel voor zijn eigen orde die hij in 1120 stichtte. Ook het beroep dat aartsbisschop Koenraad van Salzburg in 1121 op Richer deed en hem om raad vroeg bij de hervorming van het kathedrale kapittel aldaar onderstreepte het verworven aanzien van Kloosterrade. Richer stuurde hem vier zeer bekwame en ervaren kanunniken.
Op 25 maart 1122 ondertekende paus Calixtus II de aan ‘Richero abbati et canonicis in ecclesia Sancti Gabrielis de Rodo’ gerichte bul waarin hij de leefregel zoals door Richer geformuleerd goedkeurde. Calixtus heeft deze oorkonde eigenhandig ondertekend met de woorden: Ego Calixtus catholice ecclesie episcopus laudans. Een deel van het loden zegel is nog aanwezig. Deze erkenning heeft abt Richer echter niet meer kunnen lezen, hij stierf op 5 februari 1122. De stichter Ailbertus zou hem enkele maanden later, op 19 september, volgen in de dood.
partners
donateurs