De tweeherigheid van Maastricht

Het Sint-Servaaskapittel beschikt uit de tijd vóór 1300 over een aantal oorkonden waarin keizers en rooms-koningen van het Duitse Rijk de kerk en het kapittel onder hun bijzondere bescherming plaatsen. Die belangstelling voor Sint Servaas gaat al terug tot de vroege middeleeuwen. Frankische koningen die regelmatig in Maastricht verbleven, beschouwden Sint Servaas als hun ‘huisheilige’ en zijn grafkerk min of meer als hun eigendom. Tegelijkertijd oefenden de keizers en koningen ook het gezag uit over de nederzetting, met als kern het Romeinse castellum, dat zich tussen de kerk en de brug over de Maas had ontwikkeld. Binnen die bebouwing lag ook de Onze-Lieve-Vrouwekerk, eertijds de kathedraal van de bisschoppen van Maastricht als opvolgers van Sint Servaas. Na de verplaatsing van de bisschopszetel naar Luik rond 718 hielden de bisschoppen hier echter nog gezag over een deel van de inwoners van Maastricht, een groep die wordt aangeduid als de ‘familia’ van de bisschop en de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Zo ontstond in Maastricht een regeringsvorm die bekend staat als ‘tweeherigheid’ en die tot 1795 heeft bestaan. De eerste schriftelijke sporen daarvan dateren uit een als afschrift bekende oorkonde uit 1132, toen werd betoogd dat dit systeem al ‘driehonderd jaar’ bestond. Daarin wordt gesproken over parochianen van de Sint-Servaas, vallend onder het gezag van de koning/keizer en de ‘familia’ van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Lambertus, waarmee de bisschop van Luik wordt bedoeld. Zowel de keizer als de bisschop hadden daarmee ieder hun eigen juridische ‘achterban’, verspreid wonend in de stad. De vraag tot welke ‘familia’ iemand behoorde werd bepaald door de ‘familia’ van de moeder. Tegelijkertijd oefenden keizer en bisschop gezamenlijk en onverdeeld het gezag uit over de grond waar deze mensen woonden, grosso modo het gebied van Maastricht binnen de eerste ommuring van 1229. De Maastrichtse uitdrukking voor dit systeem van tegelijkertijd gezamenlijk en gescheiden gezag was ‘Eén heer geen heer, twee heren één heer’. Hoewel de tweeherigheid zich in de loop der eeuwen ontwikkelde tot een ingewikkeld systeem van soms gezamenlijk en soms gedeeld bestuur en rechtspraak, hielden de principes daarvan stand tot 1795.
Tussen 1202 en 1204 werd hertog Hendrik I van Brabant door zowel rooms-koning Otto IV als diens rivaal Philips van Zwaben beleend met het gezag over Maastricht en het kapittel van Sint-Servaas. Daarmee werd de hertog ook eerste beschermer van het kapittel. Die overgang betekende overigens niet het einde van de keizerlijke bemoeienis met het Sint-Servaaskapittel, want tot het begin van de zestiende eeuw hebben de hoogste gezagsdragers binnen het Duitse Rijk de privileges daarvan bevestigd.
Ook tussen de oorkonden van het kapittel van Sint-Servaas bevinden zich twee exemplaren waar die tweeherigheid aan de orde komt. Zo is er in 1227 een verklaring van schouten, schepenen en de burgers van Maastricht, zowel de mannen van de bisschop als van de hertog, dat zij de rechten van het Sint-Servaaskapittel voortaan altijd zullen eerbiedigen (oorkonde nr. 14). Het zijn dus twee partijen, die gezamenlijk optreden. Het tweede voorbeeld betreft een oorkonde uit 1285 waarin hertog Jan van Brabant beveelt dat volgens oude rechten, verleend door keizers en koningen, ‘zijn’ onderdanen moeten laten malen op de molen van ‘zijn’ Sint-Servaaskerk en – hoewel het er niet met zoveel woorden staat – dus niet op de molen voor de onderdanen van de bisschop (oorkonde nr. 53). Ook dit systeem van gescheiden molens heeft tot 1795 bestaan. Hieraan herinneren nog de bisschopsmolen in de Koestraat en de gevelsteen van de hertogsmolen Achter de Molens.
partners
donateurs



.avif)





