Een oorkonde die een streep haalde door de geschiedschrijving

De oorkonde die gedateerd is op 7 juli 1226, is op het eerste oog een weinig opvallende akte en een van vele voorbeelden van de schenkingen die de abdij ten deel gevallen zijn. Niettemin herbergt deze, niet meer dan acht regels tellende akte, een hoeveelheid aan interessante gegevens. Inhoudelijk bevat dit document de vermelding dat Hendrik, hertog van Limburg en graaf van Berg, aan de abdij Kloosterrade de hoeve Nieder Ritzerfeld schenkt met al wat daarbij behoort aan weilanden, wouden en akkers. Deze schenking wordt gedaan voor het zielenheil van zijn ouders. Het valt niet uit te sluiten dat de hertog en zijn naaste verwanten, onder wie zijn echtgenote en zonen, en zijn jongere broer Walram, gelet op de formulering ‘pro remedio anime patris mei et matris mee’, ‘voor het zielenheil van mijn vader en moeder’, naast de materiële gift aan het klooster ook votiefmissen in de abdijkerk ter nagedachtenis van hun ouders hebben laten opdragen. Hendriks broer Walram, heer van Monschau en Valkenburg, wordt in de oorkonde als eerste van de getuigen genoemd. De ouders van Hendrik en Walram waren hertog Walram II van Limburg en Kunigonde, dochter van de hertog van Opper-Lotharingen. Kunigonde was overleden in 1214. De datum van deze oorkonde, 7 juli 1226 of misschien ook wel al een dag eerder, doet vermoeden dat de directe aanleiding tot de schenking de dood van hertog Walram II is geweest. Hendrik draagt, zoals de aanhef laat zien, de titel ‘dux de Limburg et comes de Monte’, hertog van Limburg en graaf van Berg. Hieruit valt af te leiden dat Walram op het moment dat de akte werd opgemaakt, niet meer als hertog in functie was en dat Hendrik zijn vader in die functie was opgevolgd. Die opvolging was amper vijf dagen eerder een feit geworden toen hertog Walram op 2 juli was overleden in Cremona, waar hij deelnam aan de door keizer Frederik II bijeengeroepen rijksdag. Het motief van hertog Hendrik IV de abdij te begunstigen door een royale schenking voor de zielerust van zijn gestorven vader Walram en voor die van zijn moeder, zal dan ook weinig verbazing oproepen. In oorkonden en kronieken is de gebruikte formule pro remedio anime een regelmatig voorkomende rechtvaardiging voor dotaties. Daarentegen mag de dag waarop de akte is gedateerd, wel als verwonderlijk beschouwd worden. In minder dan een week tijd, binnen slechts vier of vijf dagen, heeft het bericht van het overlijden van Walram vanuit Noord-Italië het stadje Limbourg bereikt en heeft de nieuwe hertog de vereiste maatregelen kunnen treffen om ‘hoeve Nieder-Ritzerfeld met al haar aanhorigheden, weiden, bossen en akkerland’ officieel via een akte van overdracht aan de abdij Kloosterrade te schenken. Walram ligt begraven in het middenschip van de abdijkerk van Kloosterrade. De tekst in de rand van de grafsteen roemt hem om zijn deugden en vermeldt zijn afkomst en al zijn titels, de steen zelf toont Walram als een geharnast ridder.

Grafsteen hertog Walram II,obiit 1226,in middenschip abdijkerk

De band tussen de abdij van Kloosterrade en het hertogelijk huis van Limburg is, naast de uitstraling die de abdij verworven had door toedoen van haar religieuze centrumfunctie, een van de elementen geweest die hebben bijgedragen tot de grote bloei in de twaalfde en dertiende eeuw. De relatie dateerde van het jaar 1136 toen Mathilde van Saffenberg in het huwelijk trad met Hendrik, de oudste zoon van de hertog Walram I van Limburg. Als huwelijksgift bracht Mathilde het vrij eigengoed Rode mee dat Kerkrade en het gebied ten westen van het tegenwoordige ’s-Hertogenrade omvatte tot aan het riviertje de Worm. Van zijn vader Walram ontving Hendrik het vrij eigengoed Afden. Hendrik was door deze verbintenis heer van het kerngebied dat in de loop van de tijd zou uitgroeien tot het land van Rode of ’s-Hertogenrade. In 1139 volgde hij zijn vader op als Hendrik II, hertog van Limburg, waarmee de politieke macht van de Saffenbergse graven overging op de hertogen van Limburg.

Al vroeg toonden de hertogen van Limburg een zekere voorliefde voor de abdij Kloosterrade. Zij waren bij uitstek de begunstigers van de abdij. Een zestal oorkonden uit de tweede helft van de twaalfde eeuw bevestigen dat zij vooral in deze periode veel bezittingen hebben geschonken. Onder het jaar 1151 vermelden de Annales Rodenses dat hertogin Jutta, de weduwe van hertog Walram I van Limburg, de bezitsrechten over de kerk van Lommersum schonk. Bij die gelegenheid nam zij ook het kloosterkleed aan en leefde als moniaal in de abdij. Haar dochter Margaretha volgde dit voorbeeld. Voor het hertogdom Limburg werd de abdijkerk van Kloosterrade een familieklooster waar een aantal hertogen en hun echtgenotes een laatste rustplaats gekregen hebben. De dynastieke band tussen het land van Rode en het hertogdom Limburg zou blijven bestaan tot in het eind van de achttiende eeuw.

Voor de geschiedschrijving van de abdij is deze oorkonde uit 1226 vanuit historiografisch oogpunt vermeldenswaard. Tegen het einde van de zeventiende eeuw kreeg koorheer Nicolaas Heyendal van zijn overste abt Johan Bock de opdracht alle registers in het archief van de abdij bijeen te brengen en te gaan ordenen. De abdij had gedurende de voorbije drie eeuwen zwaar te lijden gehad onder oorlogsgeweld en plunderingen. Ten gevolge hiervan, maar evenzeer door verval en verwaarlozing, was het archief in grote wanorde geraakt. Voor haar inkomsten was de abdij voor een groot gedeelte aangewezen op inkomsten uit renten en tienden, daarnaast waren er verplichtingen waaraan voldaan moest worden. Deze inkomsten en uitgaven waren vastgelegd in oorkonden. Veel van deze overeenkomsten waren zoek geraakt of in de chaos van archivalia niet meer te raadplegen. Met het oog op inkomsten en uitgaven was het van levensbelang dat er duidelijkheid verschaft werd, zowel op de rechten als op plichten van de abdij. Met Nicolaas Heyendal, die in 1683 in de abdij was ingetreden, kreeg abt Bock een koorheer die voor deze taak de aangewezen persoon was. Hij was opgegroeid in Walhorn waar zijn vader griffier was. Hij wist zich van kindsbeen af omringd door documenten en notariële akten. Bovendien had hij later, toen hij in Leuven theologie studeerde, ook colleges aan de faculteit rechten gevolgd.

De taak die de abt Heyendal had opgedragen, beperkte het werkterrein tot de ruimten waarin de archiefstukken werden bewaard. Hij pakte deze klus systematisch aan en ging alle registers, oorkonden en documenten die hij aantrof op chronologische orde vanaf de oorsprong van de abdij rangschikken. Hij maakte van elk document een afschrift dat hij in een register verzamelde om op de eerste plaats een overzicht te krijgen van de inkomsten en uitgaven en van de rechten en plichten van de abdij. Het cartularium dat zo ontstond, bood echter meer. Het werd als het ware een afspiegeling van de geschiedenis van de abdij. Deze vaststelling zal hem op de gedachte gebracht hebben het verhaal van Kloosterrade op schrift te stellen vanaf het moment waarop de kroniek uit de twaalfde eeuw eindigde. Het resultaat is zijn Continuatio Annalium Rodensium, de Voortzetting van de kroniek van Kloosterrade. Heyendal heeft aan dit vervolg de tekst van de Annales Rodenses vooraf laten gaan.

De wanorde waarin het archief verkeerde, is er debet aan geweest dat Heyendal toen niet alle aanwezige documenten onder ogen heeft gehad. Dit heeft voor het ontstaan van de Continuatio verstrekkende gevolgen gehad die Heyendal voor een drastisch besluit plaatsten. De oorsprong is terug te leiden naar de oorkonde uit 1171 waarin hertog Hendrik III, kleinzoon van hertog Walram I, toestemming verleent tot de verkoop aan abt Erpo van een leengoed ‘prope villam Rode’, dicht bij het dorp Kerkrade. Zelf schenkt Hendrik bij hetzelfde document de abdij bos- en landbouwgrond en het weiderecht om er de runderen, schapen, geiten en paarden te laten grazen. Bij het lezen van deze oorkonde heeft Heyendal zich, zo schrijft hij in de Continuatio, erover verbaasd dat de kroniekschrijver heeft nagelaten bij het jaar 1139 te vermelden dat Walram, de grootvader van Hendrik, is overleden en in het middenschip van de abdijkerk begraven is. Heyendals verbazing is begrijpelijk, in de middeleeuwse kroniek die doorloopt tot en met het jaar 1157, staat immers ook het overlijden van heel wat minder hooggeplaatste personen vermeld. Later is deze verbazing overgegaan in twijfel. Uit een achteraf als voetnoot toegevoegde opmerking bij het jaar 1171 in het manuscript van de Continuatio schrijft hij dat het graf in het gangpad misschien wel aan een andere Walram toebehoort. Hij noemt hertog Walram die in 1257 bij de kroning van de Roomse keizer in Aken aanwezig is geweest, maar zegt in diezelfde voetnoot dat dit hem evenmin aannemelijk lijkt. Heyendal heeft blijkbaar bij het schrijven van de geschiedenis van Kloosterrade geen goed inzicht gehad in de genealogische verhoudingen van de hertogen van Limburg.

Wanneer hij later, pas na de voltooiing van zijn geschiedschrijving na december 1700, op grond van nieuw verkregen informatie inziet dat zijn interpretatie van personen en gebeurtenissen niet correct is geweest, ziet hij dat hij, om zijn dwaling recht te zetten, niet anders kan dan het gehele werk opnieuw te schrijven. Op diverse plaatsen in het manuscript heeft hij delen van de tekst doorgestreept en daarbij aangegeven dat deze herschreven moesten worden. Zo is in het begin van de achttiende eeuw een nieuwe, tweede versie van de Voortzetting van de Annales Rodenses ontstaan. Deze tweede versie is niet alleen een herziening waarin de juiste toedracht van gebeurtenissen in de geschiedenis van de abdij Kloosterrade is weergegeven, op veel plaatsen is de tekst aangevuld en is nieuwe tekst toegevoegd. Dit wijst er op dat hij nieuw onderzoek gedaan heeft naar het verleden van de abdij en nieuwe bronnen heeft kunnen raadplegen. Een van deze bronnen is de oorkonde van 7 juli 1226 geweest die hem duidelijk maakte dat hij de persoon die in het middenpad van de abdijkerk ligt begraven, verkeerd geïdentificeerd had. Merkwaardig genoeg is die oorkonde altijd in de abdij aanwezig is geweest. Heyendal heeft het grafmonument van Walram gezien toen hij er koorheer was. Bij werkzaamheden aan de vloer in 1687 raakte het beschadigd. Tijdens zijn abbatiaat heeft Heyendal er de inscriptie ‘obiit anno 1226‘, ‘overleden in 1226’ laten aanbrengen.

Dat de eerste, onjuiste en minder volledige versie van de voortzetting in 1856 niettemin in druk is verschenen, berust al evenzeer op een samenloop van merkwaardige omstandigheden. Toen Edouard Lavalleye, verantwoordelijk voor de uitgave van de Histoire du Limbourg van kanunnik Simon Pieter Ernst, in de jaren 1850 samen met een aantal bevriende filologen een uitgave van de Annales Rodenses voorbereidde, kon hij niet meer beschikken over het oorspronkelijk manuscript. Het middeleeuws handschrift was lange tijd in bezit van Simon Pieter Ernst geweest die het na de opheffing van de abdij onder zijn hoede had gehad. Na het overlijden van Ernst in 1817 was het achtergebleven in de pastorie van Afden, waar Ernst pastoor was geweest. Toen in 1848 de nalatenschap van kanunnik Ernst te koop werd aangeboden, bracht de Koninklijke Bibliotheek in Berlijn het hoogste bod uit en had Lavalleye er geen toegang meer toe. Via omzwervingen was de eerste versie van de Continuatio met daarin de afgeschreven tekst van de oude Annales Rodenses, terecht gekomen in de bibliotheek van het seminarie te Sint-Truiden. Lavalleye heeft deze kopie gebruikt voor zijn gewenste uitgave van de middeleeuwse kroniek. Hij heeft er de door Heyendal zelf afgekeurde versie van de voortzetting aan toegevoegd en er de titel Continuatio Annalium Rodensium aan gegeven. Samen vormen de Annales Rodenses en de gebrekkige versie van de Continuatio de inhoud van het laatste en zevende deel van de Histoire du Limbourg. Een uitgave van de herziene versie van de Continuatio is momenteel in voorbereiding.

partners

donateurs

familie Beijer
© 2023 WaarvanAkte.eu, een initiatief van Stichting Limburgse Oorkonden
Gemaakt door Hive Collective