Een rechtsstrijd tussen het kapittel van Sint-Servaas en Willem II van Horn

Een rechtsstrijd tussen het kapittel van Sint-Servaas en Willem II van Horn over rechten en grondbezit in Weert in 1295.
Op 21 september 1062 bevestigde rooms-koning Hendrik IV in tegenwoordigheid van een aantal rijksgroten een schenking door Otto, graaf van Thuringen, en zijn echtgenote Adela van een landgoed, waaronder bezittingen en rechten in Dilsen en Weert, aan het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht (oorkonde nr. 1).
Deze schenking werd nadien in twijfel getrokken door Willem II van Horne (1245-1300), die streefde naar uitbreiding van zijn wereldlijke macht in Weert en omstreken. Zijn inbreuken op de rechten van het kapittel noodzaakte het kapittel tot het aanspannen van een proces tegen Willem II bij de kerkelijke rechtbank te Luik, die op 21 mei 1295 uitspraak deed (oorkonde nr. 75).
Deze uitspraak is opmerkelijk, doordat zij een volledig beeld geeft van de romano-canonieke procedure, zoals die op het einde van de dertiende eeuw gebruikelijk was voor de kerkelijke rechtbank te Luik en de juridische spitsvondigheden, die daarbij te berde gebracht werden.
Waarom werd de klacht van het kapittel aangebracht bij een kerkelijke rechtbank en niet bij een wereldlijke? Het antwoord is gelegen in de universele rechtsmacht van de Kerk in alle aangelegenheden waarmee belangen van de Kerk gemoeid waren: de zogeheten causae spirituales en de causae spirituales annexae, geestelijke aangelegenheden (zielzorg) en daaraan verwante gelegenheden (waaronder de materiële rechten van de kerk).
Waarom werd de romano-canonieke procedure gevolgd? De Kerk leefde naar Romeins recht en volgde in principe het procesrecht van de latere Romeinse keizertijd, de inquisitoire procedure, een rationele procesvorm, waarin het achterhalen van de materiële waarheid centraal stond en de rechter een actieve rol vervulde. Hierin onderscheidde de kerkelijke rechtspraak zich van de wereldlijke rechtspraak, die nog lang de accusatoire procesvorm hanteerde, waarbij de rechter lijdelijk was en partijen hun geschil beslisten door het afleggen van eden en het inroepen van godsoordelen.
In de oorkonde van 21 mei 1295 geeft de officiaal – de kerkelijke rechter – van het bisdom Luik stapsgewijs het verloop van het proces tussen het kapittel en Willem van Horn weer, alvorens vonnis te wijzen. In hoofdzaak komt het geschil hierop neer, dat het kapittel Willem van Horn verwijt, dat hij inbreuk maakt op de rechten van het kapittel in Weert. Het kapittel eist dat hij zich daarvan voortaan onthoudt en dat hij de schade van het kapittel wegens gederfde inkomsten vergoedt. De gedaagde, Willem van Horn, ontkent uiteraard de klacht van het kapittel en stelt in tegendeel, dat hij daartoe van oudsher gerechtigd was.
Het kapittel verzoekt daarom de officiaal om recht te spreken, te meer omdat Willem van Horn in aanwezigheid van rechtschapen mensen zijn ongelijk reeds zou hebben toegegeven.
Willem van Horn antwoordt in rechte, dat de klacht van het kapittel ongegrond is, en dat hij de volledige rechtsmacht in Weert bezit. Hij beroept zich daarbij op openlijk en vreedzaam bezit gedurende meer dan zestig jaar door hem en zijn voorgangers, graven van Horn en Altena. Indien het kapittel en hun getuigen iets anders durven beweren, dan plegen zij meineed en leggen zij een valse getuigenis af. Hij eist daarom, dat de officiaal de klacht ongegrond verklaart en dat het kapittel wordt veroordeeld in de kosten.
Nadat aldus de gedingsgrondslag (litiscontestatio) vast stond, werden over en weer getuigen gehoord en gewraakt. Zo stelde de procureur van het kapittel, dat Willem van Horn, in strijd met de regels van het canonieke recht, getuigen had laten horen in Weert en andere voor de kerk, deken en kapittel verdachte plaatsen, terwijl deze getuigen gemakkelijk naar Luik hadden kunnen komen, om aldaar ten overstaan van de kerkelijke rechter hun verklaringen af te leggen. Het kapittel stelde daarom, dat de getuigenverklaringen ten gunste van Willem van Horn, van nul en generlei waarde zijn. Bovendien zou er sprake zijn geweest van dwang en omkoping. Daarnaast zou Willem van Horn getuigen die wilden verklaren ten gunste van het kapittel hebben bedreigd. Omdat de getuigen van Willem lieden waren van een slechte reputatie, lichtzinnig en meinedig, waaronder ontuchtplegers, echtbrekers en kerkrechtelijk geëxcommuniceerde personen, vroeg het kapittel hun verklaringen ongeldig te verklaren.
Om bewijs te leveren van hun recht produceerde het kapittel de originele schenkingsakte van 21 september 1062.
In reactie daarop verklaarde de procureur van Willem van Horn dat zijn client niet persoonlijk naar Luik durfde komen, wegens lijfsgevaar, onveilige wegen en politieke onrust en verzocht aan de officiaal om hem een veilige plaats aan te bieden, waar hij persoonlijk kon verschijnen om zijn zaak te bepleiten. De officiaal honoreerde dat verzoek, en wees Maastricht aan als plaats om de zaak voort te zetten, waarbij hij meester Gilles van Liebertenges opdroeg om hem tijdelijk als rechter te vervangen.
Naderhand, toen de officiaal weer als rechter presideerde, verklaarde Willem van Horn dat het verhandelde te Maastricht geen stand hield, waarna hij eiste, dat het kapittel in zijn eis werd ontzegd, en dat het in de proceskosten zou worden veroordeeld.
Hierop vertrouwde de officiaal zijn functie wederom toe aan een vervanger, meester Henneman, Luiks advocaat te Maastricht, die bij tussenvonnis Willem van Horn in het ongelijk stelde, waarna diens procureur hoger beroep aantekende bij de officiaal te Luik, die het vonnis van meester Henneman bevestigde.
Hierop koos Willem van Horn de vlucht naar voren en stelde, dat het kapittel niet bevoegd was tegen hem te procederen, aangezien deken en kapittel tot in de hoogste graad geëxcommuniceerd zouden zijn. Bij tussenvonnis bepaalde de officiaal vervolgens, dat Willem van Horn de vermeende excommunicatie niet had bewezen en veroordeelde hem in de kosten.
Dit was opnieuw tegen het zere been van Willem van Horn, die hierover een nieuwe procedure begon tegen het kapittel, totdat de officiaal ook daarin uitspraak deed en vaststelde, dat het proces over de oorspronkelijke eis van het kapittel moest worden voortgezet.
Op de dag van de einduitspraak liet Willem van Horn verstek gaan. Desondanks heeft de officiaal, op grond van de overweging dat de Goddelijke aanwezigheid Willem van Horn’s afwezigheid compenseerde, uitspraak gedaan ten gunste van het kapittel. Hij verbood Willem van Horn nog langer inbreuk te maken op de rechten van het kapittel in Weert en verplichtte hem tot vergoeding van schade en proceskosten.
Willem van Horn, was met dit vonnis uiteraard niet gelukkig en zijn opvolger Gerard van Horn (1300-1331) maakte de zaak nadien opnieuw aanhangig, nu voor kerkelijke scheidslieden in Utrecht, die op 19 december 1306 hun beslissing vastlegden in een nieuwe oorkonde.
partners
donateurs



.avif)





