Goederen en rechten van de abdij van Thorn in de beginjaren van haar bestaan

Inleiding

Ansfried stichtte – met zijn echtgenote Hereswind (Hilsondis) – ergens in het laatste kwart van de 10e eeuw in Thorn een abdij. De stichting kan worden beschouwd als een familieklooster, waarvan Benedicta, de dochter van de stichters, de leiding had. Zulk een stichting of stift verhoogde niet alleen het aanzien van de familie, maar de familieleden vonden er hun laatste rustplaats en hun herinnering werd levend gehouden door de gebeden te hunner intentie.

Schenkingen van grondbezit en rechten dienden het familieklooster een hechte bestaansgrond te geven. De gedachte was, dat het stift hierdoor  ook op langere termijn levensvatbaar zou blijven.

Medemblik, ‘Neder-Maasland’ en ‘Friesland’

In de kroniek van Thietmar van Merseburg wordt gesteld dat Ansfried “alles voor zijn zielenheil aan de Heilige Lambertus (gaf)”. Dat wordt wel geïnterpreteerd als een overdracht van de abdij door de stichter aan zijn vriend Notger, bisschop van Luik. Deze Notger verschijnt enkele malen in beeld in de geschiedenis van het klooster. Hij had niet alleen van doen met de voltooiing van het romaanse westwerk van de abdijkerk, hij was ook een belangrijke speler bij verwerving en afdracht van goederen en rechten door de abdij. Zo komt hij naar voren als begunstigde bij een overdracht van het belangrijke graafschap Hoei door de piepjonge rooms-koning Otto III in 985. Deze verwerving door Notger oogt heel spectaculair, omdat Ansfried hiervan kort daarvoor afstand had gedaan. Sommige historici zien hierin Ansfrieds eerste stappen op weg van een wereldlijk naar een beschouwend geestelijk leven. Anderen duiden het meer als een ruiling in verband met de verwerving door de laatste – ook in 985 - van goederen in Medemblik, ‘Neder-Maasland’ en ‘Friesland’. Het betreft hier een schenking aan Ansfried door genoemde Otto III, die werd gedaan op voorspraak van zijn moeder Theophanu, waarbij ook Notger was betrokken (oorkonde nr. 2). Theophanu wenste  de steun van Ansfried te verkrijgen in politiek onzekere tijden als gevolg van het plotselinge overlijden in 983 van haar gemaal keizer Otto II. 

Later, in een oorkonde uit 1292, treffen we de ‘Hollands-Friese’ goederen aan als eigendom van de Thornse abdij en worden ze door Rooms-koning Adolf in die hoedanigheid bevestigd (oorkonde nr. 61). In deze oorkonde staat dat ze zich op dat moment bevinden in het bisdom Utrecht en dat “de abdis en het convent van de abdij van Thorn (worden) toegestaan, alles wat hierin als voorrecht is uitgedrukt, vreedzaam en rustig (te) bezitten, met het recht en de gewoonte zoals de graaf (d.i. Ansfried) dit gebruikte, zonder om het even welk beletsel”. Het is de vraag of die bevestiging overeenstemde met de werkelijkheid, want er is noch uit die tijd en ook uit later tijd iets bekend van goederen van de abdij in ‘Holland’. Waarschijnlijk heeft men een oude tekst klakkeloos overgenomen.

Bree, Ophemert en Kerk-Avezaath

Het voorgaande is niet de enige (vroege) transactie van de abdij waar Notger bij was betrokken. Een oorkonde van 1007 getuigt van de bevestiging van Notgers eerdere schenking van de kerken van ‘Britte’ (Bree of Beek?), Ophemert en Kerk-Avezaath. De abdij wordt in haar bezit bevestigd door rooms-koning Hendrik II. Het heet heel welsprekend, dat dit geschiedt “ter vermeerdering van de kerkelijke inkomsten en vermeerdering van de hemelse vergoeding” (oorkonde nr. 4). Onduidelijkheid bestaat over de geografische duiding ‘Britte’. Sommigen zien hierin het latere stadje Bree, anderen het vlak bij Bree gelegen dorpje Beek. 

Hendrik II beperkte zich niet tot onroerende goederen. Hij schonk in dezelfde oorkonde aan de abdij tevens het markt- en tolrecht en het zogenoemde ‘districtum’. In een recente studie zijn de drie toegekende rechten met elkaar in verbinding gebracht. Het zou gaan om koninklijke rechten, met juridische bevoegdheden voor de abdij niet alleen om een markt te organiseren, maar ook om de ‘marktvrede’ te garanderen en belasting te heffen op de verhandelde goederen. De abdij en onmiddellijke omgeving werden hiermee een zelfstandige juridische immuniteit, met eigen recht, die tot grondslag werden voor de latere rijksonmiddellijke, van geen wereldlijke machthebber afhankelijke, status in het Heilige Roomse Rijk.

Misschien ontstond tegen 1300 enige discussie over de rechtmatigheid van sommige bezittingen van de abdij, want in hetzelfde jaar als de ‘Hollands-Friese’ goederen, namelijk 1292, worden ook haar goederen en rechten betreffende de kerken van Britte, Ophemert en Kerk-Avezaath door rooms-koning Adolf bevestigd (oorkonde nr. 62). En, dezelfde koninklijke erkenning geldt ook voor de rechten van het markt- en tolrecht en het districtum.

De goederen in het West-Brabantse 

Zijn vele goederen en rechten die de abdij in haar beginperiode verwierf, goed te traceren naar herkomst, voor haar uitgebreide bezittingen in West-Brabant (nabij Breda) geldt dit niet. De vraag naar de oorsprong daarvan leidt ons onvermijdelijk naar de stichtingsoorkonde van 992 (oorkonde nr. 3). Deze is echter onweerlegbaar een 17e-eeuwse falsificatie. Desalniettemin vormt zij in de kern een weergave van ideeën, zoals zich die later in Thorn hebben ontwikkeld over de verwerving van de oude bezittingen in ‘het verre westen’.

De oorkonde spreekt over de stichting als een “gemeenschappelijk werk” van de echtelieden Ansfried en Hereswind (Hilsondis). De laatste liet zich niet onbetuigd als het gaat om de inbreng van goederen en rechten uit haar eigen bezit: de Mariakerk in Strijen, Geertruidenberg, de ‘villa’ Gilze, de ‘villa’ Baarle met het door haar gestichte St. Remigiusaltaar, het ‘castellum’ Sprundelheim met toebehoren en een bos “tussen de twee Marken” en verder alle rechten van tol, molen, cijns en weg en waterwerk, zoals zijzelf en haar ouders hadden bezeten en eertijds ontvangen van koning Swentibold. Hoewel deze opsomming onderwerp is geweest van uitgebreide historische kritiek, is het een vaststaand feit dat de abdij aantoonbaar vanaf het begin van de 13e eeuw een ‘curtis’ en andere eigendommen bezat in Gilze, dat zij uitgebreide landerijen, tienden en cijnzen bezat in Baarle (waarvan ook hier een curtis, de “hof te Loeven te Baerle”, het centrum vormde) en dat zij tiend- en cijnsrecht en had in Ginniken, Princenhage, Breda, Bavel, Meersel, Meerle, Meer, Etten, Leur, Sprundel, Alphen, Ulicoten, Rijen, Oosterhout, Wouw, Drimmelen, Ulvenhout, Chaam en Galder. In oorkonde nr. 68 uit 1299 worden vele van deze bezittingen vermeld in een overeenkomst tussen abdis Guda van Rennenberg en het convent en anderzijds Jacob, pastoor van Gilze.

Historici zijn van mening dat, ondanks dat het een vervalsing betreft, aan de strekking van de stichtingsoorkonde van 992 niet behoeft te worden getwijfeld. Een overdracht van oorspronkelijk bezit in West-Brabant door Hereswind/Hilsondis aan de abdij, in welke vorm dan ook, behoort zeer wel tot de mogelijkheden. 

Tot slot

We mogen constateren dat de abdij van Thorn in haar vroege bestaan werd begiftigd met goederen en rechten, her en der verspreid in wat nu Nederland, België en Duitsland heet. Hierdoor kreeg de abdij al heel snel een economisch fundament. Vaak werden de eigendommen en rechten door wereldlijke machthebbers betwist. Desondanks wist de abdij deze aanvallen, vaak met behulp van een uitgebreid adellijk en juridisch netwerk tot aan het einde van haar bestaan in 1794 te weerstaan. 

partners

donateurs

familie Beijer
© 2023 WaarvanAkte.eu, een initiatief van Stichting Limburgse Oorkonden
Gemaakt door Hive Collective