Het abbatiaat van abt Erpo, de eerste bloeitijd van Kloosterrade
Na de dood van abt Richer in 1122 begon in Kloosterrade op bestuurlijk gebied een periode van interne spanningen en onrust. De kanunniken slaagden er vanwege onenigheid niet in een leider uit eigen kring te kiezen. De oorzaak was vermoedelijk het ontbreken van sterke persoonlijkheden die geschikt waren voor de functie van abt of anderszins werd de begerigheid waarmee een enkeling zich als nieuwe leider opwierp als een bedreiging voor de saamhorigheid gezien. Tot vier keer toe werden geestelijken van buiten de abdij tot overste gekozen. Al deze verkiezingen waren echter steeds omstreden en bleken keer op keer een teleurstelling. Conflicten die ontstonden naar aanleiding van verschil in inzicht over de interpretatie van de kloosterregel of pogingen de kloostergebruiken aan strengere regels aan te passen, leidden er toe dat oversten door de bisschop of paus uit het ambt werden ontheven of dat zij er zelf voor kozen de abdij te verlaten. In 1134 wordt Borno voor de tweede keer tot overste gekozen. Hij was tien jaar eerder gekozen geweest en wilde toen het koorgebed uitbreiden. Deze poging stuitte op hevig verzet en niemand minder dan de paus bepaalde dat de oude gebruiken gehandhaafd dienden te worden. Daarop restte Borno niets anders dan Kloosterrade te verlaten. Met zijn terugkomst ebden de interne tegenstellingen weg. Veelzeggend en van groot belang voor de innerlijke consolidatie van de kloostergemeenschap is het besluit geweest dat de koorheren in 1137 na het overlijden van Borno namen. Voortaan zouden zij alleen nog maar oversten uit hun eigen gemeenschap kiezen, bij voorkeur medebroeders die vanaf hun jeugd in de abdijschool onderwezen en in de kloostertucht opgevoed waren.
Met de uit Maastricht afkomstige Erpo kreeg Kloosterrade in 1141 een overste die van kindsbeen af in de abdij gevormd was. Diens lange abbatiaat heeft zeker tot 1178 geduurd en heeft als een stabiliserende factor gefunctioneerd. Niet zonder reden wordt deze periode in de geschiedschrijving geprezen als de gouden eeuw van het middeleeuwse Kloosterrade. Decennia lang heersten er economische welstand, vroomheid, geleerdheid en spiritualiteit. Nu kregen de Consuetudines, de leefregels en gebruiken die door abt Richer vanuit Rottenbuch waren geïntroduceerd en vervolgens gemodelleerd naar het voorbeeld van het klooster van Springiersbach, hun definitief beslag waarmee de ontwikkeling tot een convent met een gematigde ordo novus als leefregel werd afgesloten. Op enkele punten heeft Erpo zijn stempel gedrukt op een strengere naleving van de kloosterregel. Met het afschaffen van het gebruik van vet in al het eten voerde hij de versobering van de eetgewoonten door waarvoor abt Richer, die het nuttigen van vlees verbood, de toon gezet had. Bovendien voerde hij het silentium in, een tijd van stilzwijgen, waarmee hij de koorheren buiten de diensttijden van het koorgebed in letterlijke zin een spreekverbod oplegde. Anderzijds was Erpo van mening dat de viering van de getijden ‘per diem et noctem’ waarbij de diensten van het koorgebed bijna ononderbroken van middernacht tot middernacht duurden, te veel van de kanunniken vergde. Naast de verzwaringen van de leefregel die hij oplegde, vereenvoudigde hij daarom het overladen liturgisch programma. Hij beperkte het dagelijks koorgebed tot de getijden in eigenlijke zin en schrapte extra’s, zoals het bidden van het aparte Maria-Officie en het zingen van de vijftien psalmen vóór de metten en de zeven boetepsalmen vóór de priem. Met deze aanpassingen aan de observantie van de leefregels en de inrichting van het koorgebed bereikte de ontwikkeling van Kloosterrade onder abt Erpo zijn voltooiing. Daarmee kende de abdij al na een halve eeuw een hoogtepunt: Kloosterrade was de eerste gemeenschap tussen Rijn en Schelde die leefde volgens het nieuwe richtsnoer van de regel van Sint-Augustinus en die vanwege de eigenheid van haar Consuetudines bovenregionaal aanzien genoot. Voor andere augustijner kloosters die een hervorming nastreefden, heeft Kloosterrade een voorbeeldfunctie vervuld.
Kenmerkend voor de abdij van Kloosterrade in de twaalfde en in de eerste helft van de dertiende eeuw is de status van dubbelklooster geweest. Vanaf de intrede van ministeriaal Embrico samen met zijn echtgenote Adeleida en hun kinderen Heriman en Margareta was er naast het mannenconvent ook een gemeenschap van vrouwelijke religieuzen gevestigd. Deze ontwikkeling was niet in overeenstemming met de opvattingen van de stichter Ailbertus. In 1140 wist overste Johan voor de zusters een onderkomen buiten de muren van Kloosterrade te vinden. Abt Erpo liet echter opnieuw vrouwen toe, hij vond een afdoend motief voor zijn besluit in de behoefte aan vrouwelijk religieuzen voor het verrichten van allerlei huishoudelijk taken. In de loop van de volgende decennia was de toeloop monialen echter veel groter dan verwacht en deed het probleem van een niet gewenste gemengde samenleving zich opnieuw voor. Pas in 1243 zou met de overplaatsing van de zusters naar het door abt Marsilius nieuw gestichte klooster in Sinnich een eind komen aan de status van dubbelklooster.
Al even ongewenst en evenmin strokend met het ideaal van een ascetisch en contemplatief kloosterleven dat het aanvankelijk streven van de abdij was geweest, was het verrichten van zielzorgelijk werk. De voorganger van abt Erpo, overste Johan, brak met deze houding in 1140 toen hij de beslissing tot uitoefening van parochiële zielzorg nam en de bediening van de kerk in Kerkrade door koorheren van de abdij aanvaardde. Tegen het einde van het abbatiaat van Erpo verwierf Kloosterrade het patronaatsrecht van meerdere parochiekerken. Op die wijze nam de invloedssfeer van de abdij wijdse proporties aan tussen Maas en Rijn.
Een tastbare herinnering aan de bloeitijd van de abdij is de kloosterkroniek die omstreeks 1160 tot stand gekomen is tijdens de abtsperiode van Erpo. Het middeleeuwse manuscript dat geen titel of opschrift heeft, is van de hand van drie, onbekende kroniekschrijvers en behoort tot het genre van de narrationes fundationis. Hierin worden het verhaal van de stichting van een klooster, het leven van de stichter en veelal ook de verdere geschiedenis verteld. Dergelijke kronieken werden met veel aandacht en zorg in het scriptorium van de abdij of klooster geschreven, vaak door anoniem gebleven kloosterlingen van de tweede generatie. De Annales Rodenses vertellen het levensverhaal van Ailbertus, diens opvoeding en scholing te Doornik, en zijn zoektocht naar de plek waar hij als kluizenaar kon leven. Vervolgens verhaalt de kroniek de geschiedenis van de eerste vijf decennia van de abdij, vanaf de komst van Ailbertus in 1104 tot de laatste vermelding uit het jaar 1157. De benaming Annales Rodenses waaronder het bekend gebleven is, heeft het manuscript te danken aan koorheer Nicolaas Heyendal die tegen het einde van de zeventiende eeuw een voortzetting van de geschiedenis van Kloosterrade geschreven heeft. Het belang van de kroniek van Kloosterrade voor de geschiedschrijving blijkt uit het feit dat gegevens van de periode na 1157 zeer schaars zijn. Andere bronnen waaruit geput kan worden om het reilen en zeilen en de lotgevallen van de abdij in de late middeleeuwen te achterhalen, beperken zich tot slechts weinig overgebleven oorkonden.
Ook in materieel opzicht wist abt Erpo Kloosterrade aanzien te geven. Hiervan getuigen maar liefst 16 oorkonden uit de periode 1141 tot 1177 waarin schenkingen en aankoop van landerijen en het verwerven van rechten op inkomsten bezegeld is. Tegen het einde van Erpo’s ambtsperiode, vermoedelijk in 1178, had het domein van de abdij een omvang bereikt van 3570 hectaren. Hoewel bijna de helft hiervan te danken was aan schenkingen of was aangebracht door intredende religieuzen, werd ruim één vijfde deel van het gronbezit gekocht door abt Erpo. De toename in zulke omvang is indicatief voor de welvaart die de abdij in die dagen kende. Na 1178 stagneerde de vermeerdering van het grondbezit, de inkomsten die de abdij nadien verwierf, bestonden vooral uit renten en cijnzen. In de periode van verval na de Limburgse Successie oorlog en in latere tijden, met name in de zestiende eeuw, heeft de abdij, uit geldnood en ter financiering van herstelkosten van schade aan kerk en kloostergebouwen opgelopen tijdens oorlogen en plunderingen, een aanzienlijk deel van haar domein moeten verkopen.
Wanneer abt Erpo is overleden, is niet bekend. Zijn opvolger, abt Rutger, wordt voor het eerst als abt van Kloosterrade genoemd in 1186. Hij treedt dan op als getuige bij de schenking door hertog Hendrik III van Limburg aan de abdij van Floreffe zoals de oorkonde aantoont die deze schenking bevestigt.
partners
donateurs