Het kapittel en zijn ‘suppoosten’

Het was niet de eerste, en ook niet de laatste keer in de geschiedenis dat in 1528 de spanningen tussen het Sint-Servaaskapittel en het stadsbestuur van Maastricht weer eens hoog opliepen. Wat was het probleem? Het kapittel was niet alleen een gemeenschap van geestelijken, maar ook een economisch machtig instituut met grote inkomsten uit tienden, pachten en offergaven van gelovigen. Tekenend voor de verhoudingen was dat de kapittels van Sint-Servaas en Onze-Lieve-Vrouw twee keer per jaar samen met het stadsbestuur de officiële graanprijs op de markt vaststelden. Daarnaast was het kapittel een belangrijke werkgever. Voor de vele diensten in de kerk was er behoefte aan klokkenluiders, kosters, zangers en roededragers bij de processies. Verder beschikte men over administratief personeel, koks, brouwers, bakkers, bouwvakkers, schoolmeesters en notarissen. En dan waren er ook nog de functionarissen bij de verschillende rechtbanken die met het kapittel waren verbonden. Vrijwel steeds ging het bij die functies om deeltijdbanen die burgers in de stad naast hun gewone nering uitoefenden. Misschien waren de verdiensten niet zo hoog, maar een bijzondere status als ‘suppoost’ van het kapittel hield in dat de betrokkene niet was onderworpen aan de wet- en regelgeving voor ‘gewone’ inwoners.

In de loop van de tijd was die hoeveelheid personeel in dienst van de kerk alsmaar gegroeid, voor het stadsbestuur tot onaanvaardbare omvang. Hun status was niet alleen een vorm van rechtsongelijkheid, het was ook een groep waar het stadsbestuur weinig vat op had. Men telde onder dit leger aan suppoosten ‘bigamisten’, mensen die het met kerkelijke huwelijksmoraal niet zo nauw namen en dus onwaardig waren voor dienst aan het altaar. Verder waren ook onnodige verdubbelingen van functies, zangers die niet konden zingen, lezen of schrijven, bakkers, brouwers en ook kapelaans die fraudeerden met de stadsbelastingen en ‘dienstweigeraars’ voor de stedelijke burgerwacht.

De ergernis op het stadhuis was dus niet vreemd. De reactie van het kapittel was ook voorspelbaar. De kanunniken beriepen zich op een reeks eeuwenoude koninklijke en keizerlijke oorkonden waarin de ’vrijheid’ of bijzondere status van het kapittel was vastgelegd. In 1109 bepaalde koning Hendrik V dat alle dienstmannen uit de dorpen van het kapittel en personeel zoals bakkers, koks, keldermeesters, brouwers, klokkenluiders enzovoorts vrij zouden zijn van elk vreemd en burgerlijk recht. De schepenen van Maastricht waren niet bevoegd te oordelen over zaken of personen binnen het kapittelgebied (oorkonde nr. 3). In de daarop volgende eeuw werden die rechten door respectievelijk keizer Frederik II in 1215 (oorkonde nr. 10), rooms-koning Hendrik VII in 1222 (oorkonde nr. 12) en rooms-koning Rudolf in 1273 in nagenoeg dezelfde bewoordingen bevestigd (oorkonde nr. 36). De oude teksten werden als het ware overgeschreven. Dat is na 1300 nog enkele keren gebeurd. Omgekeerd had het stadsbestuur van Maastricht die vrijheden ook al heel vroeg erkend, zoals blijkt uit een verklaring uit 1227 waarin schouten, schepenen en de burgers van Maastricht beloven de privileges, vrijheden en rechten van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht van nu af aan voor altijd te zullen naleven (oorkonde nr. 14). Maar papier - of in dit geval perkament - is geduldig. Na ieder incident - het conflict van 1528 is slechts een voorbeeld uit een lange reeks - probeerden kapittel en stadsbestuur met nieuwe interpretaties van oude oorkonden hun gelijk te bewijzen en hun rechten op te rekken. Zo eindigde het conflict van 1528 met een uitspraak van scheidslieden. Dat gaf weer voor enige tijd rust, maar ook weer stof voor een volgende botsing…

partners

donateurs

familie Beijer
© 2025 WaarvanAkte.eu, een initiatief van Stichting Limburgse Oorkonden
Gemaakt door Hive Collective