Patronaatsrechten en een weerspannige pastoor
Patronaatsrecht, wat was dat?
Een oorkonde uit het voorjaar van 1283 legt getuigenis af van een eerder ingrijpend optreden van Jan van Edingen, bisschop van Luik, tegen Willem van Born, pastoor te Geertruidenberg. De bisschop liet de pastoor in de gevangenis werpen wegens onenigheid tussen hem en de abdij van Thorn als patroon van de kerk van Geertruidenberg. Er was sprake van een gezagsrelatie van de pastoor met de bisschop, maar ook met de abdij van Thorn in verband met de uitoefening door de abdij van het zogenoemde patronaatsrecht. Dat betrof het recht van de abdij, in dit geval van Thorn, als patroon om een voordracht (presentatie) te doen bij de bisschop van Luik, tot de benoeming van een nieuwe parochiepastoor. Het patronaatsrecht leverde inkomsten op voor de abdij waarbij de desbetreffende kerk was geïncorporeerd (ingelijfd).
De bevoegdheid van de bisschop tot benoeming van de pastoor werd meestal door de aartsdiaken (bestuurder van een groot kerkelijk district) of door een andere hoge geestelijke waargenomen, waarna de installatie wat Thorn betreft door de abdis, of elders door de (land)deken in zijn dekenaat werd verzorgd. Doorgaans werd de voordracht gevolgd. Aan het patronaatsrecht was de bevoegdheid verbonden tot de verdeling van bepaalde tienden die aan de parochie of de pastoor werden toegewezen. Tienden waren belastingen ten behoeve van de pastoor en parochiekerk, meestal het tiende of elfde deel, van de opbrengst van graan en soms ook jongvee (lammeren, biggen, veulens). Het ging dus om aanzienlijke bedragen. En de toewijzing en verdeling van deze tienden (zie o.m. oorkonden nrs. 21 en 53) gaf vaak aanleiding tot conflicten, zo zullen we hierna zien, maar vormt als zodanig het onderwerp van thema 7.
Incorporatie
Van incorporatie of inlijving is sprake in een tweetal oorkonden van 10 oktober 1262, waarin abdis Hildegonde bekend maakt dat de bisschop van Luik (Hendrik III van Gelre) de kerken van Baarle en Gilze in de abdij van Thorn heeft geïncorporeerd (oorkonden nrs. 17 en 18). Daarover hierna meer.
Met de oorkonde van juli 1266 incorporeerde Hendrik, bisschop van Utrecht, de kerk van Kerk-Avezaath in de abdij van Thorn, ter vermeerdering van de inkomsten van de abdij. Daartoe was kennelijk aanleiding vanwege de grote armoede en zware schade die de abdij van Thorn in die tijd ondervond. Hendrik verordonneerde dat de abdis, die het patronaatsrecht van de kerk van Kerk-Avezaath heeft, een pastoor voor die kerk zal aanstellen als die functie vacant komt. De kanunniken en religieuzen van Thorn zullen de daarbij behorende opbrengsten aanwenden voor hun abdij, onder het voorbehoud dat de kerk van Kerk-Avezaath niet tekort wordt gedaan. De bisschop bepaalt ook dat de pastoor wordt voorzien van toereikende inkomsten en hij werkt dat in enkele bepalingen verder uit (oorkonde nr. 24).
Uitoefening patronaatsrecht
Voorbeelden van de uitoefening van het patronaatsrecht, treffen we aan in een tweetal oorkonden uit 1261. Bij de oorkonde van 10 juni verzoekt abdis Hildegonde meester Reinier, scholaster (hoofd van de kapittelschool) van Tongeren en waarnemer van bisschop Hendrik III van Luik, ervoor te zorgen dat de bisschop de schenking van het patronaatsrecht van de kerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg aan de abdij van Thorn goedkeurt (oorkonde nr. 15). Die goedkeuring wordt door de bisschop bij oorkonde van 2 augustus dat jaar verleend (oorkonde nr. 16). In het volgende thema (nr. 7) wordt kort aandacht geschonken aan de persoon van deze “meester Reinier”. Bij de oorkonden van 10 oktober 1262 (nrs. 17 en 18) maakt Hildegonde van Thorn gebruik van haar patronaatsrecht door de aanstelling van pastoors in de kerken van Baarle en Gilze.
In de oorkonde betreffende de kerk van Baarle wordt gezegd dat de prebenden (inkomsten) van de kanunniken en religieuzen van Thorn dermate klein zijn dat dat zij zich daarmee totaal niet kunnen onderhouden, omdat de abdij met zware verliezen te maken zou hebben. De pastoor ontvangt een “toereikend beneficie (inkomen)” en de rest van de opbrengsten gaat naar de arme kanunniken en religieuzen te Thorn ter aanvulling van hun prebenden (oorkonde nr. 17). Drie dagen later bepaalt bisschop Hendrik III dat abdis Hildegonde, met goedkeuring van de andere leden van de abdij van Thorn, de pastoor van Baarle zal voordragen. Tevens stelt hij daarbij de inkomsten van de pastoor vast (oorkonde nr. 19). In mei 1270 hecht Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, zijn goedkeuring aan deze oorkonde en voegt daar namens de bisschop nieuwe bepalingen inzake de inkomsten van de kerk van Baarle aan toe. De abdis en het convent van Thorn en Gozewijn, pastoor van Baarle, hechten hun goedkeuring aan het voorgaande en bezegelen die mede (oorkonde nr. 35).
Dat de aanstelling van een pastoor gepaard gaat met de vaststelling van zijn inkomen en de heffing van tienden, blijkt uit de oorkonde van 13 juli 1287. Daarin kent abdis Guda van Rennenberg aan Jan van Baexem, pastoor van Thorn, jaarlijks een hoeveelheid rogge en haver toe zo lang hij leeft. Dat onder voorwaarde dat hij zijn goedkeuring hecht aan de heffing van twee derden van de novale tienden (tienden van nieuw ontgonnen grond) ten gunste van de abdis en het convent in de kerken waarvan zij het patronaatsrecht hebben (oorkonde nr. 54). Dat die voorwaarde niet uit de lucht komt vallen, blijkt uit het volgende thema (nr. 7) waar een conflict tussen deze pastoor en de abdis wordt beschreven.
Problemen met de heren van Breda
Bij de genoemde oorkonde van 10 oktober 1262 betreffende de kerk van Gilze, bezegelt Hildegonde de bekendmaking dat Reinier, namens bisschop Hendrik samen met deskundigen, bij visitatie van de abdij van Thorn had geconstateerd dat de heren van Breda zich de tienden en bijbehorende zaken van de kerk van Gilze onrechtmatig hadden toegeëigend. Ze hadden deze rechten en goederen, die volgens de tekst van de oorkonde sinds mensenheugenis aan de abdij van Thorn toebehoorden, vele jaren met geweld in beslag genomen. Na ingrijpen van de bisschop waren die weer aan de abdij teruggegeven. In de oorkonde bevestigt de bisschop deze rechten als eigendom van de kerk van Gilze. Ook bevestigt hij, met instemming van de abdis, dat zij de bevoegdheid heeft om een pastoor in Gilze voor te dragen. Bovendien bepaalt de bisschop dat de kanunniken en dames van Thorn de inkomsten zullen aanwenden voor het onderhoud van de abdij van Thorn, op voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van de kerk van Gilze. De bisschop verordent onder meer dat de pastoor van Gilze over zijn rechten verantwoording zal afleggen aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens (oorkonde nr. 18).
Bij oorkonde van maart 1300 erkent Raas II van Gavere, heer van Liedekerke en Breda, dat de heren van Breda het patronaatsrecht voor de kerk van Etten niet hebben en dat de pastoor van Gilze daar het presentatie- en collatierecht bezit (oorkonde nr. 73). We kunnen dit waarschijnlijk zien in het verlengde van de strijd, die blijkt uit de oorkonde van oktober 1262 (nr. 18), tussen de heren van Breda en de abdij van Thorn over de rechten van de abdij over Gilze. Hieruit kan ook worden opgemaakt, dat de pastoor van Gilze een afgeleid patronaatsrecht heeft wat betreft het voorstellen van de pastoor in zijn functie bij de kerk van Etten, een dochterkerk van Gilze.
Bisschop zet pastoor in gevangenis!
In de inleiding wezen we al kort op een heftig geschil tussen Willem van Born, pastoor van Geertruidenberg, en de abdis en het convent van Thorn. De bisschop van Luik, Jan van Edingen, had eerder pastoor Willem met de kerkelijke ban en andere straffen vervolgd. Omdat Willem “in verstoken gemoede” die vonnissen ruim een jaar niet had opgevolgd, had de bisschop hem in een kerker gevangen gezet. Dat had ertoe geleid dat Willem van gedachten was veranderd, zijn boosheid over die straffen had overwonnen en tot het inzicht was gekomen dat de schade van de ruzie met de geestelijken “noch voor God zelf noch voor christenen aangenaam is, noch nuttig voor hemzelf en abdis (Guda van Rennenberg, FT) en convent”. In de oorkonde van 6 januari 1283 (er is ook een oorkonde hierover van maart 1283) verklaart pastoor Willem, op aanraden van enkele eerzame mannen en vrienden, af te zien van iedere wrok, actie of klacht die hij had, heeft of zou kunnen hebben tegen de abdis en het convent en hun mensen (oorkonden nrs. 48/49). Met een beroep op zijn trouw verklaart hij onder ede dat hij geen aanval of vijandigheid zal laten plaatshebben tegen abdis en convent vanwege de zaken die in het verleden waren gebeurd. Daarbij ziet Willem plechtig af “van iedere borgtocht of verplichting jegens hem en in naam van abdis en convent, bij welke overeenkomst dan ook, en in het bijzonder van de borgtocht door Hendrik, heer van Pietersheim, en Michael, heer van Rothem, ridders, voor het verkrijgen van ontslag van rechtsvervolging en voor alles wat terzelfder gelegenheid aan hem zou kunnen worden overgedragen of van nut zou zijn in de toekomst”. De oorkonde bevat nog tal van andere maatregelen, waaronder het betalen van een boete en het vacant worden van de pastoorsfunctie als hij in strijd zou handelen met de overeenkomst. De borgen zullen, als hij andermaal zijn plichten verzaakt, in vrijwillige gijzeling gaan totdat de boete volledig is voldaan.
Bij oorkonde van 17 maart 1283 bevestigt Jan van Vlaanderen, die dan bisschop van Luik is, de voorwaarden, bepalingen en straffen opgenomen in de eerdere oorkonden betreffende pastoor Willem van Born, maar behoudt zich nadrukkelijk het recht voor deze zonodig tot komende 1 oktober (het feest van St. Remigius) te wijzigen, aan te vullen, te verminderen of te verduidelijken (oorkonde nr. 50). Uit dat laatste mag blijken dat ook deze bisschop het niet helemaal vertrouwde.
Nabeschouwing
Uit de documenten is niet duidelijk wat de reden was van het heftige optreden door de bisschop(pen) van Luik. Maar uit andere soortgelijke kwesties (zie thema 7) kunnen we afleiden dat het te maken had met misbruik van rechten, waaronder de tienden, in dit geval door de pastoor van Geertruidenberg. Stelde de bisschop zich doorgaans terughoudend op bij de uitoefening van het patronaatsrecht, de handhaving van de daarmee verbonden zakelijke belangen kon aanleiding zijn tot krachtdadig optreden ter bewaring van de rechten van de ‘patroon’, zo hebben we hier gezien. Blijkbaar had Willem van Born al eerder borgen moeten stellen ter nakoming van verplichtingen en werd in de mogelijkheid daarvan in het ‘vredesverdrag’ opnieuw voorzien, wat ook niet duidt op veel vertrouwen.
partners
donateurs