Problemen met de heren van Horne

Voogdij: bedreiging in plaats van bescherming

In 1314 werd het land van Thorn opgeschrikt door enkele voorvallen die de gemoederen van de bevolking in grote beroering brachten. Gerard I, heer van Horne, zijn zaakgelastigde Godfried Slaterbeck en hun gevolg, pleegden geweld op personen en goederen van de abdij van Thorn. Daarbij werd  een moord begaan op heer Gerlach van Ubach, voormalig kanunnik te Geertruidenberg (een dochterkerk van Thorn). Arnold van Thorn, dienstknecht aan het hof van de abdis, werd ernstig verwond. In die periode zou Gerard onrechtmatig boeten afdwingen bij de bewoners van het Land van Thorn en zich, in strijd met het landrecht, gemeentegronden toe-eigenen. Kortom: in plaats van te beschermen, vormde deze ‘heer’ een bedreiging.

Wat ging eraan vooraf en wat volgde?

Aanleiding

In de oorkonde van 12 december 1282 maakten Reinoud I, graaf van Gelre en hertog van Limburg, bekend dat Willem II, heer van Horne en Altena en zijn oudste zoon Willem, ten behoeve van de abdij van Thorn, afstand doen van alle beden die zij als voogden van Thorn kunnen heffen (oorkonde nr. 47). De abdij onder abdis Guda van Rennenberg betaalde daarvoor 200 Luikse marken. 

Omdat er blijkbaar al vroeg tussen de partijen strijd was over het rechtskarakter van deze overeenkomst, bevestigde niemand minder dan rooms-koning Adolf op verzoek van de abdis en het convent deze overeenkomst op 17 september 1292 (oorkonde nr. 63).

De wens van de abdij om deze rechten terug te kopen had mogelijk te maken met de problemen die die rechten eerder opleverden. Zo liep een geschil tussen de abdis en Willem II zo hoog op, dat in 1273 scheidslieden moesten worden aangesteld om een uitspraak te doen over de geldigheid van die rechten. (oorkonde nr. 39). In thema 7 besteden wij afzonderlijk aandacht aan de rol die scheidslieden als mediators bij dergelijke geschillen vaak speelden.

Na het overlijden van Willem II van Horne in 1304, komt de jongste zoon, Gerard I heer van Horne, in het bezit van het Land van Horne. Willem III was al eerder, kort nadat hij zijn vader was opgevolgd, in 1301 kinderloos overleden. Gerard was ontevreden over de verkoop van de rechten door zijn vader en zijn broer aan de abdij van Thorn. Met alle mogelijke middelen trachtte hij de rechten terug te krijgen en schuwde daarbij het gebruik van geweld niet met de doodslag op de kanunnik en de verwonding van de kloosterbediende. De abdij verzette zich met juridische middelen en zocht compensatie en bestraffing van de geweldpleger. Dat leidde tot jarenlange twisten waarbij de hulp van het hogere kerkelijk gezag werd ingeroepen.

Maatregelen

Op verzoek van de abdis, Margaretha van Petersheim, sprak de officiaal (kerkelijk rechter) van Luik op 11 juli 1314 de kerkelijke ban uit over Gerard I van Horne en zijn aanhang. Omdat Gerard zich daarvan weinig aantrok, besloot de officiaal op 16 augustus de ban voor de tweede keer af te kondigen en te verscherpen. In het vervolg werd het gehele land waar de betrokkenen eten, drinken of overnachten onder ‘interdict’ geplaatst. Dat betekende dat de kerkelijke diensten aldaar drie dagen worden opgeschort, waarin geen missen mochten worden gelezen en geen doopsels en kerkelijke begrafenissen mochten plaatsvinden. Dat waren maatregelen waar de bevolking destijds zeer onder te lijden had. In het beroep dat Gerard tegen die besluiten bij de kerkelijke rechtbank van het aartsbisdom Keulen instelde, worden de Luikse uitspraken op 14 oktober 1315 bevestigd en wordt de ban uitgebreid tot het gehele aartsbisdom.

Toen dat nog niet hielp, volgden op 19 december van dat jaar aangescherpte maatregelen door de officiaal van het bisdom Luik. Die golden niet alleen in Luik, maar ook in het gebied van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van het tweeherige Maastricht, waarheen Gerard en zijn gevolg waren gevlucht. Om de maatregelen kracht bij te zetten werd de excommunicatie op 30 januari 1316 nu door de officiaal van Keulen opnieuw bekendgemaakt. Daarbij riep deze de hulp in van de hertogen en graven van Gelre, Kleef, Berg en Brabant. Wanneer dan paus Johannes XXII te Avignon wordt ingeschakeld en op 27 juni 1318 met een pauselijke bul tot excommunicatie komt, en vervolgens in maart 1319 de ban ook nog in het bisdom Kamerijk wordt afgekondigd, buigt Gerard na zes jaar vluchten het hoofd. 

Hier zien we de rol van de kerkelijke rechtbank in geschillen met de abdij, waarbij dan ook wereldlijke heren worden ingeschakeld ter uitvoering van de kerkelijke strafmaatregelen.

Vrede

Op 30 juli 1320 werd door de partijen op het kerkhof van Elen vrede gesloten. Gerard beloofde alle nodige compensatie te bieden wegens de moord op kanunnik Gerlach van Ubach en de verminking van Arnold van Thorn. Hij zal alle boeten teruggeven die hij onwettig van de bewoners van het Land van Thorn had afgeperst en ook de gronden, die hij onrechtmatig had verworven, teruggeven. Nog op dezelfde dag werden scheidsrechters benoemd en vredesvoorwaarden ontworpen. Kort daarna werd officieel de vrede gesloten. Op 5 augustus 1320 keurde Adolf van der Mark, bisschop van Luik, het vredesverdrag goed.

Een wrang detail in deze geschiedenis blijkt uit een eerdere akte van 25 juni 1299 (oorkonde nr. 72). Daarin verklaarden enkele ridders dat Geertrui, weduwe van de vermoorde Gerlach van Ubach, met haar zonen erkende dat ze volledige genoegdoening had gekregen wegens de schade als gevolg van de gevangenschap van Gerlach van Ubach. Daaruit kan worden opgemaakt dat Gerlach, volgens het stuk zeer onterecht, door een zekere persoon, bijgenaamd ‘Wraedsche’, namens abdis Guda van Rennenberg en het convent gevangen was genomen. Had deze persoon mogelijk te maken met de latere moord op kanunnik Gerlach? Wat was dan daarbij de rol van Gerard I van Horne?

partners

donateurs

familie Beijer
© 2023 WaarvanAkte.eu, een initiatief van Stichting Limburgse Oorkonden
Gemaakt door Hive Collective