Voogdij over de abdij Thorn

Koninklijke betrokkenheid bij de abdij 

Uit het verhaal van de stichting van de abdij van Thorn door graaf Ansfried (zie thema 1) blijkt de betrokkenheid van rooms-koning Otto I. Ansfried was in 962 als ‘zwaarddrager’ aanwezig bij de kroning door de paus van Otto tot rooms-keizer. Otto I schonk rond 950 gebiedsrechten aan Ansfried (oorkonde nr. 1). Ansfried schonk die nadien aan de abdij. Rooms-koning Adolf bevestigde ruim 300 jaar later de abdij in deze rechten (oorkonde nr. 61). We komen rooms-koningen wel vaker tegen waar het (rechts)handelingen betreft. Zo schenkt rooms-koning Otto III, de kleinzoon van Otto I, in 985 aan graaf Ansfried tol-, munt-, cijns(belasting)- en andere rechten in het noorden van het land (oorkonde nr. 2). Rooms-koning en latere keizer Hendrik II, verleent in juni 1007 nog tijdens het leven van Ansfried als bisschop van Utrecht, aan de abdij van Thorn onder meer het marktrecht, het tolrecht en ‘districtio’: rechtsmacht over het gebied. Daarbij bevestigt Hendrik de door bisschop Notger van Luik gedane schenkingen aan de abdij van enkele kerken in andere gebieden (oorkonde nr. 4). Rooms-koning Adolf keurt op 15 september 1292 deze schenkingen goed (oorkonde nr. 62). Op diezelfde dag bevestigt en hernieuwt Adolf de door Ansfried van Hendrik II ontvangen gebiedsrechten van de abdij van Thorn op enkele kerken (oorkonde nr. 62) (zie ook thema 3).

Geen Rijksleen

Al blijkt uit het voorgaande een duidelijke relatie van de rooms-koningen met de abdij, toch was de abdij geen Rijksleen. Het grondgebied van Thorn was te beschouwen als zogenoemd ‘allodiaal’, vrij eigendom, en kende geen leenheer in de persoon van koning of keizer. Veel meer was in de situatie van de abdij van Thorn sprake van een (eenzijdige) toekenning (of liever: erkenning) van rechten van de abdij zonder dat daar een tegenprestatie in de vorm van militaire steun aan de leenheer, beden of heffingen tegenover stond. 

Voogdij over de abdij

Al is in de documenten geen leenverheffing te vinden, toch blijkt uit een oorkonde van 1102 dat er feitelijk wel een zekere afhankelijkheid van de abdij van naburige gebiedsheren bestond. Daarin droeg Anselm als vrij man, “door de hand van Gerard, graaf van Gelre”, zijn dochter Mechteld over ‘aan het altaar van de abdij van Thorn’ (oorkonde nr. 5). Daaruit zou een vorm van ‘altaarvoogdij’, dat wil zeggen wereldlijke bescherming van een kerkelijke instelling, van de graaf kunnen worden afgeleid.

Bij een oorkonde uit 1263 (oorkonde nr. 20) verklaarde het convent van Thorn dat enkele met naam genoemde leden en vele anderen die behoren tot de kerkfamilie een jaarlijkse hoofdcijns (= belasting) verschuldigd waren aan de kerk en dat ze “geen andere voogd zullen hebben dan de kerk van Thorn”. Daarmee is niet gezegd dat er geen voogdij bestaat van de abdij als instelling, maar blijkt wel de behoefte van abdis en convent om niet van gebiedsheren of wie dan ook buiten de abdij afhankelijk te zijn.

Een oorkonde waarin een kwestie wordt behandeld (zie thema 6) is die van 12 december 1282, waarin graaf Reinoud I van Gelre en hertog van Limburg oorkondt dat Willem II, heer van Horne en Altena, afstand doet van alle heffingen en beden als voogd van het Land van Thorn (oorkonde nr. 47). 

Daaruit kan worden opgemaakt dat er wel een zekere voogdij bestond, uitgeoefend door de heren van Horne. Hun gebied grensde aan dat van de abdij van Thorn. Maar daaruit blijkt ook de wens van de abdij  van de financiële lasten van die voogdij verlost te worden. Uit het volgende thema (nr. 5) blijkt dat dit afkopen van de heffingen en beden tot grote problemen en conflicten leidde met voogd Gerard van Horne, een strijd die pas in 1320 werd bijgelegd. 

De relatie tussen de graven van Gelre en de heren van Horne is, wat betreft de voogdij over Thorn, onduidelijk. We mogen aannemen dat het afstand doen van de beden door de heren van Horne, hun heerschappij over de abdij heeft verzwakt, wat mogelijk in het voordeel werkte van de graven van Gelre.

Daarnaast kennen we voogden voor goederen van de abdij buiten Thorn (gebiedsvoogden). Een voorbeeld daarvan treffen we aan in een oorkonde van juni 1244 waarbij sprake is van een verdeling van de goederen tussen abdis Hildegonde en het convent. Het betreft behalve goederen in Thorn en de regio, ook goederen in Gilze, Baarle, Bergeijk en Kerk-Avezaath, Bocholt, Ubach en Rode. Daarom is deze oorkonde, behalve door de hertog van Gelre, voor de goederen in Zuid-Limburg ook bezegeld door de hertog van Limburg (oorkonde nr. 12). Beiden zijn dus (ook) als gebiedsvoogden te beschouwen.

Gezagsverhouding met het bisdom Luik

Onder graaf Ansfried werd de abdij en kerk van Thorn gesticht als ‘eigenkerk’ van bisschop Notger van Luik. Dat betekende dat de bisschop aan het einde van de tiende eeuw gezag over de abdij uitoefende. Dat was ook rond 1100 nog het geval. Gewezen kan worden op een oorkonde uit 1268 waarbij Hendrik, bisschop van Chiemsee en waarnemend bisschop van Luik, verklaart dat hij vijf altaren in de abdij van Thorn heeft gewijd (oorkonde nr. 27). Uit diverse stukken blijkt dat de bisschop en het kathedraal kapittel van Sint Lambertus in Luik in die periode meer dan alleen geestelijke bevoegdheden over de abdij van Thorn uitoefenden. Er is, naar moderne begrippen, ook sprake van bestuurlijke en ‘rechterlijke’ bevoegdheden. Wat dat eerste betreft kan gewezen worden op de toestemming in 1243 door de bisschop van Luik, samen met de hertog van Brabant, aan abdis Hildegonde en het convent van Thorn tot verkoop van bepaalde rechten op de hoven te Baarle en Gilze aan de heer van Breda (oorkonde nr. 11). Ook vragen abdis en convent in 1265 aan het Luiks kapittel de goedkeuring van de verdeling van bepaalde kloostergoederen (oorkonden nrs. 22 en 23). In mei en juni 1299 vragen abdis Guda van Rennenberg en het convent van Thorn aan de ene zijde en de pastoors van Thorn, Oeteren, Beek, Eisden, Gilze en Baarle aan de andere kant aan de bisschop van Luik of de paus om de overeenkomsten goed te keuren inzake de tienden en andere rechten binnen hun parochies. Het Luiks kapittel bezegelt die rechten op het verzoek van alle partijen (oorkonde nr. 71).

In 1266 vaardigde het kapittel van Luik een vonnis uit, waarin de aanspraak van de pastoor van ‘Beke’ (Beek bij Bree), Willem van Buggenum, op alle grote tienden aldaar wordt afgewezen ten gunste van het convent van Thorn. Daarbij treedt het Luiks kapittel dus als rechter op, al moeten we daarbij niet denken aan de moderne begrippen van de onafhankelijke magistraat, maar meer aan een betrokken gezaghebbende beslisser (oorkonde nr. 25). Bij oorkonde van 25 mei 1299 (dus 33 jaar later!) bevestigt het kapittel een aangepaste regeling over de verdeling van tienden te Beek (oorkonde nr. 69). In datzelfde jaar bezegelt het kapittel een overeenstemming over tienden tussen de abdij en de pastoor van Thorn, Jan van Baexem (oorkonde nr. 70). 

Wij vestigen er hier de aandacht op dat vaak ook sprake was van ‘buitenrechtelijke’ geschilbeslechting, in een vorm die we thans ‘mediation’ noemen. In thema 7 behandelen we dat onderwerp.

Is in die tijd nog sprake van een duidelijke gezagsrelatie tussen het kapittel van Luik en de abdij van Thorn, uit latere documenten blijkt die band gaandeweg zwakker te worden.

partners

donateurs

familie Beijer
© 2023 WaarvanAkte.eu, een initiatief van Stichting Limburgse Oorkonden
Gemaakt door Hive Collective