Een overzicht van alle oorkonden
Nummer 1
Adolf, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat Gozewijn, heer van Valkenburg, ter vergeving van zijn zonden en ter verwerving van het eeuwige geluk met verscheidene hoge edelen van het keizerrijk het teken van het kruis van de Heer heeft aangenomen om samen met vereerders van het orthodoxe geloof het land terug te winnen dat voor verlossing is bestemd, evenals het hout van het kruis dat met het geschenk van het heilbrengende slachtoffer is versierd, alsmede het graf, verheerlijkt doordat het de rustplaats was van Christus, dan wel de mogelijkheid van zijn krachten en middelen aan te wenden ten dienste van dit terugwinnen. Maar zoals Gozewijn aan Adolf zonder aarzeling bekend gemaakt heeft, is hij door verschillende belemmeringen, hindernissen en tegenslagen in de uitvoering van zijn gelofte verhinderd. Daarom heeft hij overwogen hoe hij het uitstel van zijn kruistocht beter tot zijn zielenheil kon aanwenden. Maar indachtig de goddelijke barmhartigheid als ook diens te vrezen rechtvaardigheid bij alle menselijk handelen, heeft hij besloten zich met meer inzet toe te leggen op zijn heil. En opdat hij in de toekomst niet onverdiend door een valse aanklacht van onheus en aanmatigend gedrag beschuldigd zou worden, heeft Gozewijn het uitstel door deze vertraging afgekocht met de beschikking van de raad van Adolf. En hij heeft met vrijwillige instemming van vrouwe Jutta, zijn echtgenote, met gulle vroomheid het klooster van Sint-Marie te Heinsberg, door religieuze broeders en kloosterzusters toegewijd aan de goddelijke dienst, én de plaats van Sint-Gerlach voor eeuwig begiftigd met zijn hof bij het dorp Munstergeleen, met alle horigen, inkomsten en toebehoren van die hof en met het patronaatsrecht van de kerk dat hem voor de helft toebehoort. Met het allodium van die hof zijn sommige mannen beleend, waar Gozewijn aan toevoegde dat hun leengoed aan de genoemde kerken zou toevallen wanneer één van hen zonder erfgenaam zou overlijden. Adolf heeft deze schenking goedgekeurd zonder dat iemand hiertegen iets heeft ingebracht, met passend geloof en vroomheid rechtens en wettelijk voor eeuwig gedaan aan de armen van Christus. En hij wil dat Gozewijn wordt vrijgesproken van het vergrijp van dit uitstel (van zijn kruistocht) en van ieder vonnis van excommunicatie dat is uitgesproken en zal worden uitgesproken tegen degenen die de (belofte van) bedevaart naar Jerusalem verbreken. Hij ontheft Gozewijn daarvan op voorwaarde dat, indien God zich zal verwaardigen aan Gozewijn de gelegenheid te verschaffen om te vertrekken, dat deze het dan niet zal wagen om de inlossing van zijn belofte uit te stellen. Maar als hij eerder zal sterven, dan wete hij zich gesteund door de beden van de kerk en het heilzame offer en de aalmoezen die voor hem zijn geschonken.
Adolf heeft bezegeld, alsmede Gozewijn en Jutta, en hij bepaalt op straffe van excommunicatie dat geen wereldlijke of kerkelijke persoon deze rechtshandeling zal trachten te veranderen of het zal wagen om de genoemde hof met alles wat er rechtens aan toebehoort, van het eerder bepaalde klooster en de erbij genoemde plaats weg te trekken of op enige manier aan te tasten.
En indien iemand niet schroomt dit te doen, dan neemt hij aanstoot aan de almachtige God en de heilige Maria, eeuwige maagd, en de heilige Petrus, hoofd van de apostelen, en is hij, gescheiden van de gemeenschap van de gelovigen, onderworpen aan de eeuwige verdoemenis, tenzij hij tot inkeer komt.
Getuigen zijn: Dirk, proost van Sint-Gereon te Keulen, Gerard, proost van Xanten, Hendrik, abt van Sint-Pantaleon te Keulen, Hendrik, hertog van Limburg, markgraaf van Aarlen, Hendrik van Wassenberg, zijn zoon, Adam Pincerna, Gozewijn, zijn broer, Dirk, voogd van Meerssen, Dirk Ogier, Gozewijn van Heer, Philips van Asselt en Emmo van Klimmen.
Gedaan in 1202.
Adolf I (van Altena), aartsbisschop van Keulen, verklaart dat Gozewijn IV, heer van Valkenburg, ter compensatie van zijn niet volbrachte kruistocht met instemming van zijn echtgenote, vrouwe Jutta, zijn hof te Munstergeleen met alle horigen, inkomsten en toebehoren en de helft van het patronaatsrecht aldaar aan het klooster van Sint-Marie te Heinsberg en aan de plaats van de heilige Gerlach heeft geschonken.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 74, reg. nr. 1. Gelinieerd. Beschadigd met tekstverlies. Blijkens b was het origineel in 1869 nog in het bezit van Ch. Guillon, notaris te Roermond.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 14e/15e-eeuwse hand: De bonis […]b[.]ock prope Monstergeleen. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: B j. – 3o door 17e-eeuwse hand: 1202. – 4o door 18e-eeuwse hand: Num. 69.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Adolf I (van Altena), aartsbisschop van Keulen, van bruine was, beschadigd. – S2 van Gozewijn IV, heer van Valkenburg, van bruine was, beschadigd; en één bevestigingsplaats voor het aangekondigde zegel van Jutta, echtgenote van Gozewijn IV, heer van Valkenburg (LS3). Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en S2, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 150 en 156.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 113-115, onder de rubriek: Littera confirmationis domini Adulphi, archiepiscopi Coloniensis, de bonis in Munsterglene, en in de marge: Num. 69, met opgave van drie bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 1-3, nr. 1, naar A. – b. Habets, ‘Houthem-Sint-Gerlach’, 203-206, nr. 3 (gedateerd 1202), naar B.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 67, reg. nr. 1. – Idem, Chronologische lijst, 34, reg. nr. 51. – REK, II, 331-332, nr. 1620.
Datering
Het gebruik van de kerststijl is verondersteld, conform het gebruik door de aartsbisschop van Keulen in deze periode, zie Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, XVI. Hierbinnen is de terminus antequem nader bepaald door de opgegeven vijfde indictie, die tot 23 september liep. In de datumregel is een foutieve concurrens opgegeven, men verwacht daar het cijfer 1.
Nummer 1
Koning Otto maakt bekend dat hij door tussenkomst van zijn getrouwe, hertog Koenraad, de markt en munt te Kessel, gelegen in de gouw Maasland, in het graafschap van Rudolf, en alles wat daarvoor nodig is, in eigendom heeft gegeven aan zijn vazal Ansfried en dat hij de tol die tot nu toe te Echt geheven placht te worden, aan diezelfde Ansfried te Kessel heeft overgedragen om die in Kessel te innen. En opdat hij zelf en zijn nakomelingen de macht zullen hebben om in Kessel zonder tegenspraak over het markt- en muntrecht te beschikken, alsmede daar die tol te heffen die eerder in Echt werd geheven, heeft Otto bevolen om dit voorliggend bevel op te schrijven en het te bekrachtigen door het indrukken van zijn zegel.
Ondertekening door Otto.
Bruno, kanselier van Otto, heeft de echtheid bevestigd in plaats van Robert, aartskapelaan.
Gegeven in 966, gedaan te Maagdenburg.
<Rooms-koning Otto I schenkt aan zijn leenman Ansfried de munt- en marktrechten te Kessel en bepaalt dat de tol van Echt naar Kessel wordt verplaatst.>
Schijnorigineel
<A>. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1.
Uitgave
a. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 369-370, nr. 219, naar <A>.
Onechtheid
Onderhavige oorkonde wordt als een falsum beschouwd op paleografische gronden, zie de uitgave bij Gysseling.
Lokalisering
Voor de identificatie van Casallum met Kessel sluiten we ons aan bij de uitgave van Gysseling en Koch, alsmede bij Gysseling, Toponymisch Woordenboek, 560, en Van Berkel en Samplonius, Nederlandse plaatsnamen, 117. De door andere auteurs gesuggereerde locaties als Kesselt, Neeroeteren en Kessenich (zie onder meer Kluge, Deutsche Münzgeschichte, 27-36, en Baerten, ‘Les Ansfrid’, 1145) lijken ons vanuit taal- en naamkundig oogpunt onwaarschijnlijk.
Datering
In de datatio is als datum het incarnatiejaar 966 opgegeven, met bijbehorende dateringselementen. In navolging van de editie door Sickel, Monumenta Germaniae DO I 210, nr. 129, is de vervalste oorkonde in de editie van Gysseling en Koch gedateerd op het jaar 950.
Nummer 1
Adelbert van Saffenberg en zijn zoon Adolf hebben al wat zij bezitten te Rode of in andere rondomliggende of verder verwijderde plaatsen geschonken en overgedragen aan de kerk in zijn landgoed Rode, gebouwd ter ere van God, de heilige Maria en de aartsengel Gabriël, op kosten en door het werk van de armen die daar wonen, namelijk: vijf hoeven en zoveel tienden als Adelbert bezat in zijn landgoed Rode en zijn hof Spekholz, en ook wat broeder Embrico en zijn vader bezaten te Ahrweiler en Gisenhoven, evenals te Mayschoss, Gisenrode, Esch, Dernau, Lantershofen, Hemessen, Nentrode, Borr en Immenrode. Verder twee hoeven te Crombach die paltsgraaf Siegfried aan de kerk schonk, en het landgoed van broeder Koenraad te Morsbach. Zij hebben dit op zo’n manier gedaan dat zijzelf en hun naaste erfgenamen zonder enige cijnslast of heffing de enige voogdij over al deze bezittingen behouden en dat geen van hun nakomelingen die voogdij zal afstaan om een andere reden dan dat zij enkel voor hun zielenheil zorgdragen voor de broeders die daar God dienen en deze tegen onrecht verdedigen. En zij zullen niets in de zaken van de kerk opeisen en daar nooit een rechtszitting houden of een verzoek behandelen, tenzij de broeders het noodzakelijk achten om hen uit te nodigen ten bate van de kerk; en alleen op dat moment, indien het zou voorkomen, zullen zij niet meer vragen dan een derde penning. Voor het overige hebben zij en Otbert, bisschop van Luik, zoveel vrijheid als zij konden, overgedragen, zodat enkel door verkiezing van de broeders degene die zij het meest geschikt achten, met Gods wil tot de proosdij of enig prioraat kan worden verheven. Deze ontvangt enkel de zorg over de broeders uit de hand van de bisschop gratis en zonder tegenspraak. Geen enkele broeder zal verantwoording afleggen over een misstap van hemzelf of zijn familie aan de aartsdiaken of de deken, behalve aan zijn eigen deken of prior. Elke broeder zal met Pasen de olie en de zalving ontvangen van de bisschop van Luik van wie hij het recht heeft om kinderen van vrije mannen of van wie dit dan ook van hun vraagt met toestemming van zijn parochie, te ontvangen voor het doopsel, de communie en begrafenis.
Aanwezig waren: Bruno, aartsbisschop van Trier, Johannes, aartsdiaken en proost van Keulen, Alexander, aartsdiaken van Luik; Widerik, kapelaan van de (aarts)bisschop, Lizelinus, kapelaan van de (aarts)bisschop; Lubbert, kannunik van Aken, Hartman, kanunnik van Aken; de vrije mannen Adelbert, graaf van Nörvenich, en zijn zoon Adolf, Godfried van Kerda, Geveno van Bonn, Willem van Dalhem, Otbert, Ludolf van Bedburg.
<Gegeven en gedaan te Kloosterrade, op 13 december 1108>.
Adelbert van Saffenberg en zijn zoon Adolf doteren bezittingen in het land van Rode, waaronder vijf hoeve te Rode, tienden aldaar en in de hof Spekholz, bezittingen onder meer te Ahrweiler afkomstig van Embrico en diens vader, twee hoeve in Crombach geschonken door paltsgraaf Siegfried, en het domein van Koenraad in Morsbach, aan de abdij Kloosterrade, onder voorbehoud van de voogdij, waarbij zij en bisschop Otbert van Luik de broeders het recht verlenen een overste te kiezen, kinderen van vrije lieden te dopen, tot de communie toe te laten en te begraven.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 673.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 1-9, nr. 1, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 2
Reinier, deken, en het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Maastricht maken bekend dat één van hun cijnsplichtigen in Houthem, namelijk Lambert Sutor (Schoenmaker), en zijn moeder enige akkers, cijnsplichtig aan het kapittel, met algemene toestemming van het convent, zoals rechtmatig was, hebben verkocht aan het klooster Sint-Gerlach door de hand van Willem, parochiepriester, medebroeder en -kanunnik.
Opdat de verdenking van twijfel die het verloop der tijden pleegt te vergezellen, geen gelegenheid verschaft voor rechtsverdraaiende acties jegens de kerk van Sint-Gerlach in de bovengeschreven zaken die rechtens en wetmatig zijn, hebben deken en kapittel deze oorkonde doen schrijven en met het zegel van hun kerk bekrachtigen.
Getuigen zijn: Willem, parochiepriester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Reinier, deken, en het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Maastricht.
Gegeven op 25 januari 1231.
Reinier, deken, en het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Maastricht verklaren dat Lambert Sutor en zijn moeder door de hand van hun medekanunnik Willem, parochiepriester, met hun toestemming aan het kapittel cijnsplichtige akkers te Houthem hebben verkocht aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem).
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 38, reg. nr. 3.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Littera terre Lamberti Sutoris de Houtheim et matris eiusdem en parum valet. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: U j. – 3° door 17e-eeuwse hand: 1231. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 80.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Maastricht, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 155.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 126-127, onder de rubriek: Renuntiatio domini decani et capituli beate Marie in Trajecto super certos census ex bonis in Holtheijm, en in de marge: Num. 80, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 5-6, nr. 3, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 68, reg. nr. 3. – Idem, Chronologische lijst, 39, reg. nr. 69.
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerststijl naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom dit pas enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de kerststijl verondersteld.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 2
Koning Otto maakt bekend dat hij vanwege het verzoek van zijn moeder Theophano, keizerin, en door tussenkomst van zijn getrouwen Willigis, aartsbisschop van Mainz, Hildebald, bisschop van Worms, en Notger, bisschop van Luik, het volgende in eigendom heeft gegeven aan zijn getrouwe graaf Ansfried: het deel van de tol, munt en cijns dat Ansfried tot nu toe met zijn toestemming in leen hield in Medemblik en dat wettelijk onder koninklijk recht valt, alsmede alles wat hij in het graafschap Friesland bezat en in enigerlei gebruik had uit het deel van het leen van Otto, en ook die delen van het leen in Nedermaasland die Ansfried tot nu toe heeft en hem door Otto zijn verleend. Hij heeft dit geschonken samen met alle baten die tot die leengoederen behoren in hofsteden, gebouwen, bebouwde en onbebouwde gronden, akkers, weiden, bossen, jachtrechten, wateren en waterlopen, visserijen, begaanbare en onbegaanbare wegen, inkomsten en opbrengsten, belastingen en heffingen en alle andere toebehoren die tot nu toe gezegd of genoemd kunnen worden, en wel onder de volgende conditie dat Ansfried de vrije macht zal hebben om vanaf dit ogenblik de voornoemde goederen, door Otto aan hem uit zijn eigendom overgedragen, te houden, over te dragen, te verkopen, uit te wisselen of alles te doen wat hij er zou willen mee doen. Otto heeft opdracht gegeven om dit bevel te tekenen met de indruk van zijn zegel en hij heeft het eigenhandig bekrachtigd.
Ondertekening door Otto.
Hildebald, bisschop, en kanselier uit naam van Willigis, aartskapelaan, heeft de echtheid bevestigd.
Gegeven op 26 juni 98[5], gedaan te Frankfurt.
Rooms-koning Otto III schenkt op voorspraak van keizerin Theofano en door tussenkomst van de aartsbisschop van Mainz en de bisschoppen van Worms en Luik aan graaf Ansfried een deel van de koninklijke inkomsten uit de tol, munt en cijns te Medemblik, dat deze tot nu toe van hem in leen hield, alsook de van de koning gehouden lenen in het graafschap Friesland en in Nedermaasland.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 2 (zwaar beschadigd).
Uitgave
a. Koch, OHZ I, 100-103, nr. 54, naar A.
Nummer 2
Paus Calixtus maakt aan abt Richer en de kanunniken van Kloosterrade bekend dat hij op hun verzoek de leefregel bevestigt. Hij heeft vastgesteld dat het niemand vrijstaat om de canonieke regel, die zij als geprofeste beloofd hebben na te leven, in hun klooster te veranderen. De geprofeste kanunniken mogen het klooster niet verlaten uit lichtzinnigheid of onder voorwendsel van een te strenge leer, zonder toestemming van de prior of de kloostergemeenschap. Als iemand is weggegaan, zal geen bisschop, abt of monnik hem zonder borgtocht van brieven opnemen, zolang de regel van het kanunnikenklooster geldig zal zijn. Calixtus verstevigt al hun bezittingen met de bescherming van de Heilige Stoel en verordent dat de monniken en hun opvolgers die in dezelfde religie blijven voor eeuwig de zaken zullen bezitten die zij wettelijk blijken te bezitten ten behoeve van het gezamelijk levensonderhoud van de huidige monniken, evenals de bezittingen die zij met Gods toestemming in de toekomst rechtmatig en canoniek kunnen verkrijgen. Dat het niemand vrijstaat om het klooster te verstoren, de bezittingen te roven of schenkingen af te nemen, te verminderen of met goddeloze pesterijen lastig te vallen, maar laat al hun bezittingen die toegestaan zijn voor het levensonderhoud en beheer, ongeschonden bewaard blijven zodat zij in de toekomst nuttig zullen zijn. Bij het overlijden van Richer, de huidige abt van Kloosterrade, of een van zijn opvolgers mag niemand worden voorgedragen door een bedrieglijke list of door geweld, tenzij degene die de broeders met gemeenschappelijke instemming of een deel van de broeders met wijzer advies willen kiezen. Laat degene die gekozen is, gezegend worden door de diocesaanbisschop, van wie de broeders ook het zalfsel, het Heilig Oliesel, de wijdingen van altaren of kerken en de aanstelling van hun clerici zullen ontvangen, als hij tenminste katholiek is, gratie en een band met de Heilige Stoel betoond heeft en deze vrijgevig en zonder tegenspraak heeft willen laten zien. Zo niet, laat de broeders dan voor het ontvangen van deze katholieke sacramenten iemand anders benaderen die zij in plaats daarvan liever willen, maar wel met behoud van het bisschoppelijk recht en gezag. Calixtus heeft verder bepaald dat de tienden van de opbrengst die de broeders op eigen kosten en met hun arbeid verzameld hebben, door hen behouden moeten worden zonder tegenspraak van bisschoppen of bisschoppelijke dienaren.
Gedaan te Lateraan, door de hand van Grisogonus, kardinaal-diaken en bibliothecaris van de paus, op 24 maart 1122.
Paus Calixtus II bevestigt op verzoek van abt Richer en de kanunniken van Kloosterrade de leefregel van de abdij, neemt de abdij en al haar goederen in zijn bescherming, regelt de verkiezing van de abt en bepaalt dat de tienden van door haar bewerkte goederen aan de abdij toekomen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 674.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 9-12, nr. 2, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 3
Het zij bekend dat Jan Gruszere aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Thorn cijnsplichtige akkers, gelegen in het goed Houthem in de heerlijkheid Valkenburg, verkocht heeft aan het klooster Sint-Gerlach door de hand van Rutger, schout van de kerk van Thorn, met instemming van de kerk van Thorn, zoals rechtmatig was, op die wijze dat de kerk van Thorn de gebruikelijke dienstrechten uit die akkers zou ontvangen van het klooster Sint-Gerlach zoals ze gewoon was te krijgen van Jan en zijn voorgangers, namelijk een cijns van 21 penning en één obool Luiks te betalen op 1 oktober, waarbij van de dode hand niet meer geёist of betaald mag worden dan de dubbele cijns, namelijk 43 penning. Het klooster Sint-Gerlach heeft uit de maagden die God daar dienen jonkvrouwe Clementia van Geilenkirchen gekozen, die de voornoemde goederen uit de hand van de abdis van Thorn en haar schout Rutger heeft ontvangen, op voorwaarde dat het klooster Sint-Gerlach niet gehouden wordt de dode hand van deze goederen te betalen aan de kerk van Thorn indien Clementia in de loop der tijd, uit verlangen naar een meer volmaakt leven, in een strenger klooster is ingetreden óf wanneer zij door de gemeenschap van het klooster voor de stichting van een nieuw klooster met medezusters naar een andere plaats is overgeplaatst, maar pas wanneer de kerk van Thorn haar dood met volledige zekerheid zal vernemen door een betrouwbare mededeling.
De kerk van Thorn heeft hiermee ingestemd en bezegeld.
Gedaan in 1232.
Getuigen waren: Alard van Haasdal en zijn zoon Hendrik, Gozewijn van Berg en zijn zoon Adam, in aanwezigheid van de kerk, schepenen en cijnsplichtigen die tot het goed Houthem behoren en in het bijzijn van verschillende andere personen van aanzien.
Beoorkond wordt dat Jan Gruszere met instemming van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Thorn door de hand van Rutger, schout van Thorn, cijnsplichtige akkers te Houthem in de heerlijkheid Valkenburg heeft verkocht aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) en dat jonkvrouwe Clementia van Geilenkirchen, non aldaar, deze uit handen van de abdis en de schout van Thorn ontvangen heeft op voorwaarde dat het klooster Sint-Gerlach bij haar uittreding om een nieuw klooster te stichten, de dode hand pas zal betalen aan Thorn na erkenning van haar dood door Thorn.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 39, reg. nr. 12.
Aantekeningen op achterzijde: 1° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: G j. – 2° door 17e-eeuwse hand: 1232. – 3° door 18e-eeuwse hand: Num. 77.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Hildegonde, abdis van Thorn, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 156.
Afschriften
B. 1287 augustus 9, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 69, door Willem, proost van Sint-Gerlach te Houthem, naar A. – C. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 123-124, onder de rubriek: Renuntiatio ecclesie Thorensis de uno et viginti denariis Leodiensibus super agris in Houthem, en in de marge: Num. 77, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 6-7, nr. 4, naar A (gedateerd 1232).
Regesten
Habets, Archieven Thorn, 12, nr. 12 (gedateerd 1232). – Haas, Inventaris Sint Gerlach, 68-69, reg. nr. 4 (gedateerd 1232). – Idem, Chronologische lijst, 41, reg. nr. 76 (gedateerd 1232).
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerststijl naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom dit pas enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de kerststijl verondersteld. De terminus ante quem wordt bepaald door de vijfde indictie, die bij de indictio Bedana ingaat op 24 september 1232.]
Nummer 3
Hilzondis, gravin van het land van Strijen, verlangt Hem die de bruidegom is van de maagden, te volgen en heeft op advies van haar heer (echtgenoot), Ansfried, een kerk laten bouwen op haar allodium van Thorn, opdat zij en haar dochter Benedicta daar volgens de regel van heilige gehoorzaamheid zodanig op aarde leven dat ze het verdienen om in de toekomst, bekleed met witte gewaden, onder de engelen te verschijnen in het domein van de rechtvaardige Rechter. Aangezien ze zich vrienden verwerft door middel van de geldduivel van de onrechtvaardigheid, heeft ze derhalve aan de genoemde kerk haar hele allodium overgedragen dat koning Zwentibold ooit in haar land van Strijen geschonken had. Vooral de kerk zelf van Strijen, die gewijd is aan de maagd Maria, Geertruidenberg, waar de zeer heilige Gertrudis lijfelijk heeft vertoefd en een door de heilige Amandus gewijde cel bezit, het dorp Gilze met toebehoren, het dorp Baarle met een door haar opgericht altaar ter ere van de heilige Remigius, het slot Sprundelheim volledig, zoals het gelegen is aan de stroom Merbatta (Moerwater), een bos om varkens te voeden zoals het ligt tussen de twee Marken, met alle recht, gemene weiden, tol, molen, cijns, weggeld en watergeld, weiden, bossen, akkers al dan niet ontgonnen, woeste gronden, moerlanden, vochtig en droog, hoog en diep, zoals Hilzondis en haar ouders ze in bezit hebben gehad. Niemand mag voogd zijn, tenzij degene die de broeders en zusters van Thorn uitgekozen hebben, en als iemand zich er met kwade bedoeling onder invloed van de duivel mee ingelaten heeft, moet hij veroordeeld worden door de heer van de wereld, de Keizer, die de wettige voogd van het klooster is. Hilzondis bezweert ook haar erfgenamen, de heren van Strijen, bij Hem, die is geweest en komen zal, dat ze geen strijd of kwaadwilligheid zullen veroorzaken met betrekking tot haar schenking, maar dat ze haar dochter en haar gemeenschap zullen verdedigen met wapenen en in rechte. Wie in strijd hiermee handelt, moge zijn deel krijgen met Dathan en Abyron, opdat hem geen zonde vergeven wordt, noch in het aardse bestaan, noch in de toekomst; laat dat zo gebeuren (bis).
Gegeven in Thorn, op 1 juni 992.
Getuigen waren: Jan, abt van Sint-Pantaleon, broeder Boudewijn, proost van Aldeneik, Gerard, deken; en de ridders van Hilzondis, gravin van Strijen: Frank van Dongen, Hendrik van Emelenberg en Gerard van Zundert, burggraaf van Hilzondis, I., dapifer; de ministerialen Epo, Christophorus en Gerard.
<Hilzondis, gravin van Strijen, sticht op aanraden van haar echtgenoot Ansfried een kloosterkerk op haar eigen goed Thorn, waar zij en haar dochter Benedicta het kloosterleven zullen leiden, en schenkt aan het klooster geheel haar eigen goed in het land van Strijen, dat eertijds door koning Zwentibold was geschonken, bestaande uit de kerk van Strijen, Geertruidenberg, de villa Gilze met toebehoren, de villa Baarle met het door haar, Hilzondis, gestichte Remigiusaltaar, het slot Sprundelheim aan de Merbatta, en een bos zoals het ligt tussen de twee Marcas.>
Schijnorigineel
[<A>]. Schijnorigineel of ontwerp hiervoor niet voorhanden, of hebben mogelijk niet bestaan.
Afschrift
B. ca. 1640, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, C (voorheen Brussel, ARA, Kerkelijke archieven van Brabant), voorl. inv. nr. 19231/37 = los stuk, in dorso: Fundatio in (sic) Thorn, eenvoudig afschrift, direct of indirect naar een verloren gegaan register, samengesteld door Michiel Piggen, griffier van de Raad en rekenkamer te Breda, opgesteld ca. 1545-ca. 1610, wellicht ca. 1565-1587.
Uitgave
a. Dillo-Van Synghel, ONB II, 16-29, nr. 892.
Tekstuitgave
In het Oorkondenboek van Noord-Brabant is van dit falsum niet één gereconstrueerde oorkonde uitgegeven, maar zijn de twee hoofdtradities in twee kolommen weergegeven. De vertaling is naar de oudste traditie in de linkerkolom, die de beste tekst vertegenwoordigt.
Nummer 3
Frederik, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat hij voor zijn zielenheil enkele van zijn tienden te Ahrweiler voor eeuwig heeft overgedragen aan de reguliere kanunniken van Kloosterrade. Nu binnen de grenzen van het dorp op nieuw ontgonnen grond wijnstokken worden geplant, hebben zij op hun verzoek van de bisschop de tienden van deze wijngaarden ontvangen, omdat deze in zijn (ambts)tijd ontgonnen zijn.
Frederik heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Getuigen waren: de clerici Hendrik, proost van de domkerk, Egbert, deken van St.-Pieter, Herman, proost van St.-Gereon, Godfried, proost van St.-Severinus, Diederik, proost van Mariengraden; de vrije mannen Adolf, graaf van Saffenberg, Lotharius, graaf van Are, Koenraad, graaf van Bonn, Gerard, graaf van Hochstaden; de ministerialen Almer, voogd, Herman, voogd, Hendrik, Amelrik en Hartwig.
Frederik I, aartsbisschop van Keulen, schenkt de abdij Kloosterrade de tienden van haar met wijngaarden beplante ontginningen te Ahrweiler.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 763.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 12-14, nr. 3, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 4
Paus Gregorius neemt de nonnen van het Onze-Lieve-Vrouweklooster Sint-Gerlach en de plaats zelf onder zijn bescherming met alle goederen die het klooster nu bezit of in de toekomst rechtens zal verwerven, in het bijzonder de gronden, bezittingen en andere goederen die het rechtens en vreedzaam bezit, en hij bevestigt en bekrachtigt dit met deze oorkonde.
Gegeven te Anagni, op 10 januari 1233.
Paus Gregorius IX neemt het Onze-Lieve-Vrouweklooster Sint-Gerlach (te Houthem) in bescherming en bevestigt het in alle huidige en toekomstige bezittingen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 3, reg. nr. 5. Gelinieerd. Beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door laatste kwart 14e-eeuwse hand: A j. – 2o door 15e-eeuwse hand: Bos. – 3° door 17e-eeuwse hand: Confirmatio possessionum bonorum et potestas a[***]. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 68.
Bezegeling: geen sporen van de bezegeling door het wegsnijden aan de onderzijde van het perkament.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 112-113, onder de rubriek: Bulla Gregorii, pape, exemptionis monasterii sancti Gerlaci et eiusdem bonorum, en in de marge: Num. 68, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 7-8, nr. 5, naar A. – b. Habets, 'Houthem-Sint-Gerlach’, 219-220, nr. 14 (abusievelijk gedateerd 1376 januari 10), naar B.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 69, reg. nr. 5. – Idem, Chronologische lijst, 41, reg. nr. 77.
Nummer 4
Rooms-koning Hendrik maakt bekend dat hij door tussenkomst van Notger, bisschop van Tongeren en Luik, aan het klooster van Thorn, dat onderworpen is aan Notger, het marktrecht van Thorn, het tolrecht en het rechtsgebied verleent. Ook heeft hij de kerken van Bree, Hemert en Avezaath, die de bisschop ter vermeerdering van de kerkelijke inkomsten en uitbreiding van de hemelse vergoeding aan Thorn heeft verleend, aan het klooster toegewezen.
Hendrik heeft bezegeld.
Ondertekening door Hendrik.
Everard, kanselier van Hendrik, heeft de echtheid bevestigd in plaats van Willigis, aartskapelaan.
Gegeven op 4 juni 1007, gedaan te Mainz.
Rooms-koning Hendrik II verleent aan de abdij van Thorn het marktrecht, het tolrecht en het rechtsgebied te Thorn en bevestigt de door bisschop Notger van Luik gedane schenking van de kerken van Bree, Hemert en Avezaath.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 4.
Uitgave
a. Muller en Bouman, OSU I, 154-155, nr. 163, naar A.
Nummer 4
Adalbero, bisschop van Luik, maakt bekend dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming en op vraag van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, zowel voor zijn eigen zielenheil als dat van zijn ouders en die van zijn echtgenote door de hand van zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn allodium te Hubach aan de abdij heeft gegeven. Op dit allodium te Hubach is een klooster gebouwd ter ere van Maria, moeder van God, en Johannes de Doper, waar de arme zusters van de kerk van Kloosterrade God en Zijn moeder dienen. Rudolf heeft dit gebied met de bijbehorende wijngaard, die zich uitstrekt tot aan het bos dat zich bevindt tussen het allodium van de abdij Kloosterrade te Resene en het gebied omvattende het allodium dat behoort tot Vettelhoven en wordt begrensd precies op de oever van de beek, de Hubach, geruild met het gebied dat hij met eigen vermogen had gekocht tussen Dernau en het klooster op de berg Logescosseh. Eén deel ligt boven Bortte en het andere bij Maren; deze twee delen heeft hij in ruil voor hetzelfde gebied aan Nicolaas van Friesheim, zoon van Hendrik, ministeriaal van St.-Pieter te Keulen, gegeven. Verder lijkt het rechtvaardig en passend dat, wat betreft het respect en de gehoorzaamheid die de zusters van Marienthal aan de abt en het convent van Kloosterrade tot nu toe hebben betoond, een zekere en redelijke lijn wordt voorgeschreven voor de toekomst. De zusters die overgebracht zijn naar Hubach, dat eigendom is van de abdij Kloosterrade, zullen aan abt en abdij vanwaar zij overgedragen zijn dezelfde onderworpenheid en gehoorzaamheid betonen zoals zij tot nu hebben gedaan, namelijk dat geen enkele zuster zonder toestemming en advies van de abt wordt toegelaten of opgenomen. Geen enkele broeder zal worden toegelaten tot het bestuur of de bediening van de zusters, behalve degene die de abt op advies van de broeders heeft toegelaten; en als een vrouw of man intreedt of toegelaten wordt, zal dit ongeldig of instabiel zijn. Ook de beurtelingse liefdadigheid is toevertrouwd aan de zusters zodat niemand zonder toestemming van de zusters, behorende tot de raad van wijzen, gedwongen wordt iemand op te nemen, om te voorkomen dat de arme zusters op enigerlei wijze belast worden. Dat degenen die met algehele instemming zijn ingetreden op een tijdstip, door de abt voorzien volgens het gebruik en de gewoonte van het klooster, devoot hun ambt vervullen en de abt direct en nederig gehoorzaamheid beloven. Dat echter de zuster die voor het bestuur van de orde moet worden voorgedragen door haar zusters, geschikt en nuttig bevonden is voor het ambt, door de abt wordt aangesteld op advies van zijn broeders en zusters, die hijzelf zal hebben willen toelaten. Deze zuster moet door alle zusters volgens de kloosterregel en de orde zonder tegenspraak gehoorzaamd worden. Laat haar geen ambt, geen gehoorzaamheid opdragen aan één van de zusters, behalve op advies en met instemming van de abt en prior, en laat haar geen bijzonderheid voor zichzelf opeisen, maar laat haar zich inspannen om de regel zelf na te volgen en anderen te waarschuwen, onderwijzen en dwingen dit te doen. Indien zij echter onverhoopt nalatig is gebleken of in iets opvallend of minder nuttig bevonden is, laat de abt haar dan na gemeenschappelijk overleg met de oudere broeders van het klooster uit haar ambt ontzetten en een andere geschikte zuster in haar plaats stellen, ook als dit de zusters niet bevalt. Laat ook een broeder die na de abt als prior voor alle zaken van het klooster zorg zal dragen, op advies van de broeders uit de gemeenschap worden gekozen en laat hem uitsluitend door de hand van zijn abt aan het hoofd worden geplaatst van de zusters. Laat hem ook in alle nederigheid elke onderwerping en algehele gehoorzaamheid tonen aan zowel zijn abt als aan zijn klooster en laat hem inzien dat hij in alle zaken het klooster dient zoals elke andere broeder, in een functie die geenszins verschillend is. Laat daarbij diezelfde broeder, als hij niet voldoet of niet geschikt is gebleken voor dit ambt, naar zijn klooster worden teruggeroepen en bevrijd van de gehoorzaamheid die hem is toevertrouwd, en laat een ander door de hand van de abt en op advies van de broeders zijn plaats innemen.
Adalbero heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Arnold, aartsbisschop van Keulen, Arnold, aartsbisschop en proost van de domkerk, Theobald, proost van St.-Severinus, Alexander en Elbert, aartsdiakens van Luik, Rembold, proost van St.-Jan en het Heilig-Kruis, Nicolaas, proost van St.-Dionisius, Hendrik, proost van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Maastricht; de vrije mannen Adolf, graaf van Saffenberg, voogd van de abdij Kloosterrade, Herman, zijn zoon, Goswijn van Heinsberg, Goswijn, zijn zoon, Koenraad van Merum, Theobald van Elsloo; ministerialen van graaf Adolf: Meinzo, de eerder genoemde Rudolf, Christiaan van Grau-Rheindorf.
Gegeven op 28 augustus 1140.
Adelbero II, bisschop van Luik, oorkondt dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, via zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn bezit te Hubach, waarop een vrouwenklooster (Marienthal) is gebouwd, aan de abdij heeft geschonken, en regelt de verhouding tussen de abdij en het dochterklooster.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 676.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 15-19, nr. 5, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 5
Hendrik, proost van de kloosters te Heinsberg en Sint-Gerlach, verklaart dat Mathilde, magistra van Sint-Gerlach, in overleg met de zusters aldaar en na het vragen en verkrijgen van zijn toestemming enkele inkomsten, uit de giften van de gelovigen aan Sint-Gerlach geschonken, speciaal heeft toegewezen aan het ziekenverblijf van Sint-Gerlach, namelijk vier schelling, die volgens cijnsrecht jaarlijks te Aken uit twee huizen moet betaald worden, en één malder rogge jaarlijks te Daniken. Het ziekenverblijf van Sint-Gerlach heeft op dit moment 24 schapen, een koe, een kalf, een zeug, zestien kippen en twaalf eenden. De proost van Heinsberg en Sint-Gerlach hecht zijn goedkeuring aan de toewijzing die de magistra met unanieme instemming van de nonnen aan het ziekenverblijf heeft gedaan en de kloosters van Heinsberg en Sint-Gerlach bezegelen.
De proost bevestigt zowel de genoemde inkomsten als de inkomsten die in de toekomst rechtens aan het ziekenverblijf zullen toekomen, onder dreiging van een verschrikkelijke vervloeking.
Gedaan op 2 september 1236, in de kerk van Sint-Gerlach.
Hendrik, proost van de kloosters (van Sint-Marie) te Heinsberg en Sint-Gerlach (te Houthem), verklaart dat Mathilde, magistra van Sint-Gerlach, een jaarrente van vier schelling uit twee huizen te Aken en een malder rogge te Daniken bestemd heeft voor het ziekenverblijf van Sint-Gerlach, geeft een lijst van de veestapel en keurt de toewijzing goed.
Origineel
A. Brussel, ARA, Diverse charters (Chartes diverses de la deuxième section), doos 1, ad datum 1236 september 2 (nr. 16594).
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 16e-eeuwse hand: Van den seickhuis. – 2° door 17e-eeuwse hand: No XXIIII.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde, dubbel doorgestoken zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S2 van het klooster van Sint-Marie te Heinsberg, van witte was, beschadigd. – S3 van het klooster Sint-Gerlach te Houthem, van witte was, beschadigd; en één bevestigingsplaats voor een zegel dat niet aangekondigd is (LS1). Gezien de positionering is de eerste zegelsnede links abusievelijk aangebracht op die plaats. Voor een beschrijving en afbeelding van S3, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 151-153.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Ramackers, ‘Niederrheinische Urkunden’, 77-78, nr. 8, naar A.
Regest
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 69, reg. nr. 6 (gedateerd 1236).
Nummer 5
Het zij bekend dat Anselm, vrij man, in de hoop op eeuwige vergelding die kostbaarder is dan elke kostbaarheid, die elk soort beloning overwint en te boven gaat en die voor een mens van grotere waarde moet zijn dan voor zichzelf, zijn dochter Mechteld aanbiedt aan het altaar van de heilige maagd Maria te Thorn. Daarenboven draagt hij drie bunder allodiaal bezit te Oe aan dit altaar over door de hand van Gerard, graaf van Gelre, op voorwaarde dat Mechteld daarvan de opbrengst zal ontvangen zolang zij leeft. Anselm bepaalt dat deze drie bunder na haar dood onveranderlijk ten bate van de broeders en zusters van Thorn zal komen.
Mocht iemand het wagen om inbreuk te maken op deze vrijwillige overdracht, weet dan dat hij door zijn ongerechtigheid en onrechtvaardigheid de straf van eeuwige kwelling zal verdienen. Want opdat niemand dit ook maar zal wagen, wordt dit op straffe van excommunicatie verboden.
Getuigen zijn: Gerard, graaf, Engelbert, slotvoogd, Wolter, zijn broer, Willem en Rutger van Kessenich, Udo van Lo en Engelbert van Horn; ook zijn getuigen: Burghardis, abdis, Heilwich, dekanes, en de zusters Fagala, Bezla, Richildis en Aleid; eveneens de volgende broeders: Gerald, Bennekinus, Everard, Hendrik; eveneens de ministerialen Geldolf, voogd, Ulrik cum barba (met de baard), Evezo, Dirk, Malram en Herbrand.
Gedaan in 1102.
Anselm, vrij man, draagt zijn dochter Mechteld alsmede drie bunder allodiaal goed te Oe over aan het altaar van Onze-Lieve-Vrouw te Thorn door de hand van Gerard, graaf van Gelre, op voorwaarde dat Mechteld hiervan levenslang de inkomsten zal genieten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 5. Licht beschadigd.
Aantekening op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De censu capitali 1102. – 2o door 16e-eeuwse hand: De tribus bonariis terre sitis in loco de O. – 3o door 17e-eeuwse hand: doorgestreepte letter en C.
Bezegeling: één ingehangen zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van een niet-geïdentificeerde persoon of instelling, van witte was, beschadigd. Voor de problematische identificatie en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 16-19.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 10-11, nr. 5, naar A. – b. Habets, Archieven Thorn, 8, nr. 5, naar a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 21, nr. 8.
Echtheid en ontstaan
De echtheid van onderhavige oorkonde is door Venner en Kersken in twijfel getrokken. Venner, ‘Zegels Thorn’, 16-19, kon het onaangekondigde zegel niet aan een instelling of persoon toewijzen. Op grond van de afbeelding in de vorm van een troonzegel en de ovale vorm trekt hij de authenticiteit ervan in twijfel. Hij oppert de mogelijkheid dat de oorkonde aanvankelijk niet zou zijn bezegeld en dat in de laatste decennia van de twaalfde eeuw een vals zegel is aangebracht. Hoewel hij hiermee suggereert dat de oorkonde echt is, stelt hij er zich toch vragen bij. Maar afgezien van zijn verwijzing naar tekstontleningen aan pauselijke oorkonden én de opmerkelijke rol van de graaf van Gelre bij de overdracht, stelt hij dat het onderzoek naar de echtheid verder buiten zijn bijdrage valt.
Op basis van onderhavige oorkonde concludeerde Schiffer, Grafen von Geldern, 64, dat de graaf van Gelre al in 1002 over de voogdij van Thorn beschikte, hoewel Venner signaleert dat de eerste concrete vermelding als Thornse voogd pas dateert uit 1244. In deze voogdijkwestie wijst Kersken, Zwischen Glaube, 180, er nog op dat het optreden van de graaf als tussenpersoon geen directe functionele betrekking tot de abdij van Thorn inhoudt. Ook twijfelt hij aan de kwalificatie van getuige Geldolf als ondervoogd van de bisschop van Luik, zoals door Linssen, Bijdrage, 8, werd vermoed. De eerste zekere meldingen over een Thornse voogdij dateren uit 1230/1231 wanneer de abdij twee oorkonden uitvaardigt, één voor de hertog van Limburg over de voogdij van Übach en één voor hun voogd, de hertog van Brabant (Kersken, 182-183).
Kersken sluit zich aan bij de argumentatie van Venner inzake de authenticiteit van het zegel en de daaruit voortvloeiende twijfel aan de echtheid van de oorkonde. Hoewel hij geen allesomvattend paleografisch-diplomatisch onderzoek heeft verricht, brengt Kersken een aantal bevindingen naar voren die zijn twijfels versterken. Hij wijst daarbij op het schrift in een ‘ungelenker diplomatischer Minuskel’ en de geoblongeerde invocatio in ‘ungelenker littera elongata’ die niet in overeenstemming zouden zijn met de bescheiden aanleiding tot de uitvaardiging van deze oorkonde. Op basis van vergelijkend onderzoek naar ductus, schrift, gebruikte afkortingen en ligaturen komt hij tot de voorzichtige conclusie dat de oorkonde geschreven zou kunnen zijn door een vermoedelijk ongeoefende twaalfde-eeuwse hand.
Opvallende inwendige kenmerken zijn volgens hem de naar pauselijk voorbeeld geconcipieerde tweedelige sanctioformule, die men niet verwacht in een ‘Privaturkunde’ (hier in casu een oorkonde uitgevaardigd door een privaat persoon ten behoeve van een abdij). Ook de getuigenlijst leidt bij hem tot de nodige vraagtekens. Enkel bij de adellijke heren van Horn en Kessenich is familieverwantschap vast te stellen, maar het betreft hier wel telkens de oudste vermelding van deze families in oorkonden die tientallen jaren vóór de volgende liggen (respectievelijk in 1138 en 1155). Bovendien acht hij het vroege gebruik van plaatsvernoemingen in het licht van hun politieke betekenis ongeloofwaardig. Op grond van deze bezwaren zegt Kersken de verdenkingen tegen onderhavige oorkonde uit 1102 bij gebrek aan andere oorkonden niet verder hard te kunnen maken. Maar toch neigt hij naar de conclusie dat deze oorkonde pas later als vervalsing is ontstaan en van een vervalst zegel is voorzien. Hij hint op de mogelijkheid om een verbinding te leggen met een ongedateerde Thornse oorkonde (zie Collectie Thorn, nr. 7), die Habets volgens hem op paleografische gronden eind twaalfde eeuw rangschikte. Habets heeft deze datering in zijn editie echter niet beargumenteerd of de oorkonde concreet eind twaalfde eeuw gedateerd. Zijn editie is gebaseerd op Franquinet die deze oorkonde ‘XIIde eeuw’ dateert. Op basis van paleografisch onderzoek hebben we deze oorkonde eind twaalfde/begin dertiende eeuw gedateerd (zie Collectie Thorn, nr. 7).
Samenvattend kunnen we stellen dat de bezwaren en vermoedens van Venner en Kersken, die zowel de uitwendige als inwendige kenmerken betreffen, niet hebben geleid tot een eenduidige valsverklaring van onderhavige oorkonde. We kunnen te maken hebben met een echte oorkonde, geschreven in 1102, waar men op een later tijdstip het zegel van een tot op heden niet-geïdentificeerde zegelaar heeft aangebracht, zoals Venner suggereerde. Een niet onlogische gedachte wanneer men in ogenschouw neemt dat de zegelaankondiging in de tekst ontbreekt. Er zou ook sprake kunnen zijn van een materiële vervalsing: daarbij zou de rechtshandeling die begin twaalfde eeuw plaatsvond, pas later op schrift zijn gesteld. Dit impliceert dat de inhoud van de oorkonde echt is, maar de vorm vals. Of de abdij van Thorn kan een falsum hebben vervaardigd, een oorkonde die zowel naar inhoud als naar vorm vals is.
Ten aanzien van het schrift kan het volgende worden vastgesteld. Er is inderdaad sprake van een instabiele schrijfhand (dit is vooral merkbaar bij de onder de schrijflijn gaande stokken van de r en f; bij de letter p: soms een schreef onderaan de stok rechts omhoog, soms niet). Bovendien staat er een aantal storende schrijffouten in de oorkondetekst: viginis i.p.v. virginis, Gehardus i.p.v. Gerhardus en Heinco i.p.v. Heinrico. Opmerkelijk is het gebruik van de versiering in de vorm van een enkelvoudige lus aan de bovenschachten van de letters b, d, f, h, l en s, alsmede een lus als afkortingsteken, die reminiscenties oproepen aan het traliewerk/de lussenstructuur in de oorkonden van het prinsbisdom Luik.
Blijkens Stiennon, L'écriture diplomatique, 59, 62-63, 75, is het met lussen geornamenteerde type schrift, dat niet beperkt bleef tot het bisdom Luik, ontleend aan de Duitse keizerlijke oorkonden. In Luikse oorkonden zijn de lussen in de jaren zestig van de elfde eeuw nog embryonair en wordt de ontwikkeling naar een exuberante vorm in gang gezet in het laatste kwart van de elfde eeuw. In het Maas-Rijngebied is sprake van een stabilisatie in een bescheiden vorm in de twaalfde eeuw. Opmerkelijk is dat Stiennon de oorkonden van Thorn niet in zijn studie betrok, ook al onderzocht hij andere (Nederlands-)Limburgse archieffondsen.
Kerkelijke instellingen in de Maasregio zijn al vroeg vertrouwd met oorkonden met lussenstructuren: Thorn ontving een dergelijke koningsoorkonde in 1007, de kapittels van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Servaas te Maastricht bezitten konings- en bisschopsoorkonden uit de elfde eeuw en de abdij Kloosterrade een oorkonde van de aartsbisschop van Keulen uit 1126-1127.
Het onderzoek naar een schrifttraditie binnen de abdij van Thorn in de elfde en twaalfde eeuw wordt nagenoeg onmogelijk gemaakt door het ontbreken van originele stukken uit die periode. We beschikken slechts over één in de tiende eeuw vervalste koningsoorkonde uit 950 (zie Collectie Thorn, nr. 1), één zwaar beschadigde koningsoorkonde uit 985 (zie Collectie Thorn, nr. 2), één koningsoorkonde uit 1007 (zie Collectie Thorn, nr. 4), één oorkonde van de abdis van Thorn uit 1172 (zie Collectie Thorn, nr. 6) en één ongedateerde oorkonde van Reinwidis van Übach (zie Collectie Thorn, nr. 7). Het daaropvolgende origineel dateert pas uit kort voor 13 juli 1234 (zie Collectie Thorn, nr. 8).
Met slechts één enkele oorkonde in het chartarium, uitgevaardigd door de abdis van Thorn, kunnen geen uitspraken worden gedaan over de specifieke karaktertrekken en evolutie van het schrift binnen de Thornse oorkonden. Maar uitgerekend deze ene oorkonde uit 1172 bevat wel de kenmerken van het typische carolinaschrift met de lussenstructuur én de us-afkorting in de vorm van een kurkentrekker. Vergelijken we deze met de onderhavige Thornse oorkonde die gedateerd is in 1102, dan valt het volgende op: de versieringen zijn sober, de in 1172 kenmerkende relatief lange bovenschachten en staarten ontbreken, de uiteinden van de letters p en q buigen naar rechts, wat eerder een kenmerk van boekschrift is. Dit schrift is verwant aan oorkonden uit 1178 (abdij Neufmoustier, Stiennon, L'écriture diplomatique, 94) en een oorkonde uit 1121-1128 (kapittel van Sint-Paul te Luik, Stiennon, L'écriture diplomatique, figuur 161) die echter volgens Stiennon niet voor het midden van de twaalfde eeuw kan worden geplaatst vanwege het sterk gotisch karakter.
De grote ondermarge in onderhavige oorkonde, met het zegel aan de rechterzijde van het perkament, is typerend voor Duitse konings- en keizersoorkonden. De abdij van Thorn bezit een oorkonde van rooms-koning Hendrik II uit 1007 (zie hiervoor nr. 4) met deze lay-out en een opgedrukt zegel aan de rechterzijde. Deze opmaak is zeker tot het midden van de twaalfde eeuw gebruikelijk, met een inkeping aan de rechterzijde van het perkament voor het in te hangen zegel, zoals blijkt uit een oorkonde van de bisschop van Luik d.d. 28 augustus 1140 voor de abdij Kloosterrade (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 676). Ook de abdis van Thorn zelf vaardigt in 1172 een oorkonde uit met deze opmaak.
Ten aanzien van het zegel constateerde Venner dat een ovaal troonzegel opmerkelijk te noemen is voor 1102. Hij signaleerde een exceptioneel vroeg ovaal troonzegel uit 1090 van de bisschop van Noyon-Doornik, maar de aartsbisschoppen van Keulen en Trier introduceerden het troonzegel pas in respectievelijk 1105 en 1115, de bisschoppen van Luik eerst in 1123. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat in het bisdom Luik ovale troonzegels bij bijvoorbeeld de abten van Sint-Truiden pas geattesteerd zijn vanaf 1158 en 1164 (zie Brussel, ARA, Verzameling Zegelafgietsels, nrs. 963 en 958). Een ovaal troonzegel in een oorkonde van een particulier voor de abdij van Thorn in 1102 lijkt dan ook een zeer vroeg exemplaar.
Wat de inwendige kenmerken betreft: de algemene dictaatstructuur (invocatio/notificatio, dispositio, sanctio, corroboratio en datatio) en de dictaatformules sluiten aan bij die van twaalfde-eeuwse oorkonden. Wel kunnen hierbij nog twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste de markante sanctio in een oorkonde die uitgevaardigd is door een particulier en waarvan Venner aangaf dat die zou zijn ontleend aan pauselijke oorkonden. Ten aanzien van deze sanctio kan worden vermeld dat gelijkaardige sanctiones eind elfde/twaalfde eeuw volop circuleren in de oorkonden van de bisschoppen van Luik ten behoeve van Limburgse geestelijke instellingen of in oorkonden waar deze bij betrokken zijn. De sanctioformule uit de oorkonde uit 1102 hebben we onder meer aangetroffen in twee oorkonden van Otbert, bisschop van Luik, bestemd voor het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht en voor het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Dinant in 1096 (zie DiBe ID 88 en DiBe ID 2594) en in oorkonden van Hendrik, bisschop van Luik, ten behoeve van de abdijen van Heylissem, Flône, Heylissem en betreffende de Sint-Amorkerk te Maastricht, respectievelijk in 1147, 1154, 1154 en 1157 (zie Camps, ONB I, nr. 50, en Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, nrs. 23, 24 en 28). In oorkonden, uitgevaardigd door de abten van Sint-Truiden, worden dergelijke sanctieformules pas vanaf het midden van de twaalfde eeuw gebruikt (zie Van Synghel, DONB, nr. 1148.09.23(na 1147.12.24), 1167.09.23(na 1166.12.24), 1175.12.24(na 1174.12.24) en 1186.12.24(na 1185.12.24)). Voor zover de overlevering ons toestaat te constateren, heeft Thorn in de elfde en twaalfde eeuw geen bisschoppelijke oorkonden uit Luik ontvangen. Wel is het opvallend dat de ongedateerde oorkonde van Reinwidis (zie Collectie Thorn, nr. 7, op paleografische gronden nu gedateerd eind 12e/begin 13e eeuw) eenzelfde anathema-sanctio bevat.
Een tweede opmerking betreft de datatio: hier ontbreekt zowel het regeringsjaar van keizer Hendrik als het episcopaatsjaar van Otbert, maar dit is niet exceptioneel.
Het feit dat het in onderhavige oorkonde uit 1102 om de oudste vermelding gaat van de adellijke heren van Horn en Kessenich, die tientallen jaren vóór de volgende liggen, is geen argument om deze oorkonde vals te verklaren.
Voorgaande beschouwingen leiden tot de volgende conclusie: de oorkonde uit 1102 van Anselm, vrij man, voor de abdij van Thorn kan worden beschouwd als het product van een ongeoefende schrijfhand die een embryonale vorm van de lussenstructuur gebruikt. Deze lussenstructuur verschijnt jaren later, in ieder geval in 1172, in een mooi uitgebalanceerde versie in een oorkonde van de abdis van Thorn. Het onderzoek naar de uitwendige en inwendige kenmerken heeft geen harde argumenten aan het licht gebracht die de vermoedens van Venner en Kersken ten aanzien van de onechtheid zouden kunnen onderbouwen. Juist het embryonaal karakter en de ongeoefende schrijfhand wijzen eerder in de richting van een vroege optekening in het begin van de twaalfde eeuw. De problematiek van het zegel blijft echter wel overeind. Het lijkt niet ondenkbaar dat het zegel, waarvan de zegelaar tot nog toe niet geïdentificeerd is, later aan deze oorkonde is bevestigd. Dit is echter geen reden om onderhavige oorkonde als een falsum te bestempelen.
Nummer 5
Arnold, aartsbischop van Keulen, maakt bekend dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming en op verzoek van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, zowel voor zijn eigen zielenheil als dat van zowel zijn ouders als die van zijn echtgenote door de hand van zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn allodium te Hubach aan de abdij heeft gegeven. Op dit allodium te Hubach is een klooster gebouwd ter ere van Maria, moeder van God, en Johannes de Doper, waar de arme zusters van de kerk van Kloosterrade God en Zijn moeder dienen. Rudolf heeft dit gebied met de bijbehorende wijngaard, die zich uitstrekt tot aan het bos dat zich bevindt tussen het allodium van de abdij Kloosterrade te Resene en tussen het gebied dat betrekking heeft op het allodium dat behoort tot Vettelhoven en wordt begrensd precies op de oever van de beek, de Hubach, geruild met het gebied dat hij met eigen vermogen had gekocht tussen Dernau en het klooster op de berg Logescosseh. Eén deel ligt boven Bortte en het andere bij Maren; deze twee delen heeft hij in ruil voor hetzelfde gebied aan Nicolaas van Friesheim, zoon van Hendrik, ministeriaal van St.-Pieter te Keulen, gegeven. Verder lijkt het rechtvaardig en passend dat, wat betreft het respect en de gehoorzaamheid die de zusters van Marienthal aan de abt en het convent van Kloosterrade tot nu toe hebben betoond, een zekere en redelijke lijn wordt voorgeschreven voor de toekomst. De zusters die overgebracht zijn naar Hubach, dat eigendom is van de abdij Kloosterrade, zullen aan de abt en de abdij waarvandaan zij overgedragen zijn dezelfde onderworpenheid en gehoorzaamheid betonen zoals zij tot nu hebben gedaan, namelijk dat geen enkele zuster zonder toestemming en advies van de abt wordt toegelaten of opgenomen. Geen enkele broeder zal worden toegelaten tot het bestuur of de bediening van de zusters, behalve degene die de abt op advies van de broeders heeft toegelaten; en als een vrouw of man intreedt of toegelaten wordt, zal dit nietig of instabiel zijn. Ook de beurtelingse liefdadigheid is toevertrouwd aan de zusters zodat niemand zonder toestemming van de zusters met een verstandiger advies gedwongen wordt iemand op te nemen, om te voorkomen dat de arme zusters op enigerlei wijze belast worden. Laat degenen die met algehele instemming zijn ingetreden op een tijdstip, door de abt voorzien volgens het gebruik en de gewoonte van het klooster, devoot hun ambt vervullen en de abt direct en nederig gehoorzaamheid beloven. Laat echter de zuster die voor het bestuur van de orde moet worden voorgedragen door haar zusters, geschikt en nuttig voor een dergelijk ambt, door de abt worden aangesteld op advies van zijn broeders en zusters, die hijzelf zal hebben willen toelaten. Deze zuster moet door alle zusters volgens de kloosterregel en de orde zonder tegenspraak gehoorzaamd worden. Laat haar geen ambt, geen gehoorzaamheid opdragen aan één van de zusters, behalve op advies en met instemming van de abt en prior, en laat haar geen bijzonderheid voor zichzelf opeisen, maar laat haar zich inspannen om de regel zelf na te volgen en anderen te waarschuwen, onderwijzen en dwingen dit te doen. Indien zij echter onverhoopt nalatig is gebleken of in iets opvallend of minder nuttig bevonden is, laat de abt haar dan na gemeenschappelijk overleg met de oudere broeders van het klooster uit haar ambt ontzetten en een andere geschikte zuster in haar plaats stellen, ook als dit de zusters niet bevalt. Laat ook een broeder die na de abt als prior voor alle zaken van het klooster zorg zal dragen, op advies van de broeders uit de gemeenschap worden gekozen en laat hem uitsluitend door de hand van zijn abt aan het hoofd worden geplaatst van de zusters. Laat hem ook in alle nederigheid elke onderwerping en algehele gehoorzaamheid tonen aan zowel zijn abt als aan zijn klooster en laat hem inzien dat hij in alle zaken het klooster dient zoals elke andere broeder, in een functie die geenszins verschillend is. Laat daarbij diezelfde broeder, als hij niet voldoet of niet geschikt is gebleken voor dit ambt, naar zijn klooster worden teruggeroepen en bevrijd worden van de gehoorzaamheid die hem is toevertrouwd, en laat een ander door de hand van de abt en op advies van de broeders zijn plaats innemen.
Arnold heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Adalbero, bisschop van Luik, Arnold, aartsbisschop en proost van de domkerk, Theobald, proost van St.-Severinus, Alexander en Elbert, aartsdiakens van Luik, Rembold, proost van St.-Jan en het Heilig-Kruis, Nicolaas, proost van St.-Dionisius, Hendrik, proost van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Maastricht; de vrije mannen Adolf, graaf van Saffenberg, voogd van de abdij Kloosterrade, Herman, zijn zoon, Goswijn van Heinsberg, Goswijn, zijn zoon, Koenraad van Merum, Theobald van Elsloo; ministerialen van graaf Adolf: Meinzo, de eerder genoemde Rudolf, Christiaan van Grau-Rheindorf.
Gegeven op 28 augustus 1140.
Arnold I, aartsbisschop van Keulen, oorkondt dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, via zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn bezit te Hubach, waarop een vrouwenklooster (Marienthal) is gebouwd, aan de abdij heeft geschonken, en regelt de verhouding tussen de abdij en het dochterklooster.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 675.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 19-22, nr. 6, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 6
Beatrix, vrouwe van Valkenburg, maakt bekend dat Gerard Buc in aanwezigheid van haar, vele van haar ministerialen, alle inwoners van Valkenburg en verscheidene van haar getrouwen heeft verklaard dat zijn vader, heer Emmo van Klimmen, uit zijn allodiaal bezit een huis met grond te Voheim aan het klooster Sint-Gerlach heeft geschonken met het oog op zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers. Daarenboven heeft Gerard betuigd dat zijn vader deze schenking rechtens en wettig aan het klooster heeft overgedragen in eeuwig bezit.
Beatrix heeft bezegeld.
Getuigen zijn: Adam van Borgharen, Adam van Meersen, Dirk, voogd, Reinier van Limmel, Heineman van Heer, Randolf en Godschalk van Valkenburg, en bijna alle aanzienlijke ministerialen die toebehoren aan Beatrix en aan Dirk, haar nog jonge zoon.
Beatrix, vrouwe van Valkenburg, oorkondt dat Gerard Buc ten overstaan van haar, haar ministerialen, alle inwoners van Valkenburg en haar getrouwen heeft verklaard dat zijn vader heer Emmo van Klimmen, uit zijn allodiaal bezit een huis met grond te Voheim aan het klooster Sint-Gerlach geschonken heeft en dat dit op de juiste wijze in eeuwig bezit is overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 95, reg. nr. 2.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Beatrix, vrouwe van Valkenburg, van lichtbruine was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 156-157.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 3-4, nr. 2, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 67-68, reg. nr. 2 (gedateerd tussen 1228 en 1237). – Idem, Chronologische lijst, 38, reg. nr. 67 (gedateerd 1228-1237).
Datering
Deze oorkonde kan slechts bij benadering gedateerd worden. In onderhavige oorkonde treedt Beatrix op als vrouwe van Valkenburg na de dood van Dirk I, heer van Valkenburg, namens hun zoon Dirk, ‘adhuc puero’. Terminus post quem is het overlijden van Dirk I op 4 november 1227. De terminus ante quem is het jaar 1237, wanneer Dirk II voor het eerst optreedt als heer van Valkenburg (zie Venner, ‘Het eerste ridderzegel’, 57, en Corsten, ‘Die Herren’, 178-181).
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 6
Odilia, abdis van de kerk van Thorn, maakt bekend dat Godfried, heer van Heinsberg, een zeker dienstmeisje, genaamd Aleid, toebehorend aan de kerk van Geilenkirchen, op advies en met medewerking van Gozewijn, priester, pastoor van Geilenkirchen, van die kerk heeft losgemaakt en haar aan de kerk van Thorn heeft gegeven op een dusdanige wijze dat Aleid ministeriaal is van de kerk van Thorn en dat zij onder hetzelfde recht valt als de ministerialen van de abdij van Thorn, zoals terecht is. Dit is echter aldus gedaan dat Godfried het meisje heeft toevertrouwd aan de vrije en adellijke mannen Dirk van Tüddern en Herbert van Beggendorf om dit onder zijn naam uit te voeren alsof hij dit zelf zou doen. Dirk en Herbert hebben haar inderdaad de kerk van Thorn binnengevoerd in het bijzijn van allen die waardig waren om aanwezig te zijn tot getuigenis van deze zaak. Aleid heeft zelf de eed aan de kerk afgelegd op de relieken van de heiligen om de trouw van de ministerialiteit aan de kerk van Thorn te bewaren. En aan Odilia, de abdis, heeft zij eveneens trouw beloofd zoals ministerialen die aan de abdis moeten beloven. En als Aleid kinderen baart, dan zal haar laatste zoon haar als erfgenaam opvolgen, en alle anderen, hetzij dochters, hetzij zonen, moeten verdeeld worden; het ene deel moet aan Godfried, heer van Heinsberg, toekomen en het andere zal bij de kerk van Thorn blijven. Maar als Aleid geen zoon zal hebben, dan dient de erfopvolging bij haar laatste dochter te liggen en de anderen dienen verdeeld te worden zoals hiervoor gesteld is. Bij de uitvoering van deze zaak waren ter raadgeving voor Godfried aanwezig: Gozewijn, pastoor van Geilenkirchen, Godschalk van Koslar, Hezelo van Bulo, Meiner van Trips, Adam van Volkenrath. Voor de abdis waren ter raadgeving aanwezig: Sigewiz, dekanes, Amabilia, kosteres van de kerk, en met hen het hele convent, Dirk, deken en kanunnik van Thorn, Willem, kanunnik van Thorn, Dirk van Berg, Godfried de Cimiterio (van de Kerkhof), Koenraad, Reinfried en verscheidene andere ministerialen van de kerk van Thorn die bij deze zaak aanwezig moesten zijn. Voor Godfried, heer van Heinsberg, en voor de abdis waren eveneens aanwezig uit Übach: Otto, priester en pastoor van de kerk, Dirk van Drinhausen, Gerlach van Müllenbach, Herbert van Gürzel, Hugo en verscheidene anderen die tot de abdij van Thorn behoren.
Odilia heeft bezegeld met het zegel van de kerk van Thorn.
Gedaan in 1172.
Odilia, abdis van Thorn, verklaart dat Godfried, heer van Heinsberg, het dienstmeisje Aleid, toebehorend aan de kerk van Geilenkirchen, met instemming van Gozewijn, pastoor aldaar, als ministeriaal aan de kerk van Thorn heeft overgedragen en dat haar kinderen tussen Godfried en de kerk zullen worden verdeeld.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 6. Gelinieerd, licht beschadigd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De censu capitali. – 2o door 16e-eeuwse hand: 1172. – 3o door 17e-eeuwse hand: V, k.
Bezegeling: één op de oorkonde bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van de abdij van Thorn, van witte was. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 31-33.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 8-10, nr. 4, naar A (gedateerd 1172). – b. Habets, Archieven Thorn, 9-10, nr. 6 (gedateerd 1172), naar a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 29, nr. 35.
Datering
Het gebruik van de kerststijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XX, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII. De terminus ante quem wordt bepaald door het einde van de opgegeven vijfde indictie.
Nummer 6
Graaf Adelbert van Saffenberg heeft samen met zijn zoon Adolf bovenop alle weldaden waarmee hij de abdij passend heeft begunstigd en bovenop de gegeven, algehele vrijheid, zoals onder het zegel van bisschop Otbert is vervat, de hoeve van Germanus aan de abdij gegeven voor het zielenheil van Adelberts moeder Gepa. Bij het overlijden van graaf Adelbert heeft zijn zoon, graaf Adolf, de tienden die hij in zijn landgoederen te Riemst, Gellik, Herderen, Breelo en Genk bezit met al hun toebehoren, en ook zes bunder te Riemst en drie hoeven, hovestede genoemd, voor het zielenheil van zijn vader overgedragen aan de abdij. Verder heeft Adolf in hetzelfde allodium van Kerkrade de plaatsen Berenbruch, Gerbrestbruch, en ook zes en een halve hoeven, namelijk alwat het leen was van zijn broer Diederik, bijgenaamd Holgrim, op verzoek van Diederik aan de abdij gegeven. Dit zijn: één hoeve te Crombach, anderhalve hoeve te Kerkrade, drie hoeven bij Herbach en één hoeve te Wildnis. Daarnaast gaf hij aan de abdij een hoeve van Walthelm en een halve hoeve van Adolf; de hoeve van Ansfrid naast de vijver; nog drie hoeven, namelijk het leen van Hugo, broer van de eerdergenoemde Diederik, en ook nog twee hoeven en twintig morgen van zijn woud te Meinweide. Ook schonk hij de wijngaard Hangendevels, boven de rivier Ahr. Nadat deze plaats beplant was met wijngaarden, heeft Arnold’s voorganger, aartsbisschop Frederik, de tiend die hem toekwam aan de abdij Kloosterrade gegeven en dit met zijn zegel bevestigd. Hertog Walram van Limburg heeft zes hoeven in het allodium Ritzerfeld, namelijk het leen van Engram en zijn broer Embrico, en de tiend van een hoeve te Kettensief overgedragen aan de abdij. Zijn zoon, heer Hendrik, heeft vijftien morgen van het leen van broeder Hezelo, zijn ministeriaal, er aan toegevoegd en hij heeft alwat zijn vader en schoonvader hebben gedaan, bevestigd. De bovengenoemde graaf Adolf van Saffenberg heeft aan de abdij vier delen van kerken met een gelijk deel van de tienden gegeven, waarvan de namen zijn: een zesde deel van de kerk van Gellik met een zesde deel van de tienden; een vijfde deel van de kerk van Riemst met een vijfde deel van de tienden, evenals de plaats van een hoeve op het kerkhof van de kerk; een vijfde deel van de kerk van Genk met een vijfde deel van de tienden; een vijfde deel van de kerk van As met een vijfde deel van de tienden. Daarbovenop heeft hij de kerk van het nabijgelegen Kerkrade vrij gegeven aan de abdij. Ook Udo, een edelman uit Mülfort, die een vierde deel van de schenking van de kerk bij Setterich bezat, schonk dit aan de abdij Kloosterrade met een vierde deel van tienden, evenals een achtste deel van de kerk van Buchten met een achtste deel van de tienden. Verder gaf Udo junior, zoon van Udo, de volgende zaken aan de abdij: vijftien morgen bij Setterich, een hoeve die drie schelling Keuls opbrengt en vijftien vrethen, en een hoeve bij Hillengouen. Ludolf van Bedburg schonk zijn wijngaarden te Kirchdaun en Bengen. Van Diederik, graaf van Are, ontving de abdij Kloosterrade een halve molen in Wanlo in een legitieme schenking. Ook de edele vrouwe Reinwidis en haar echtgenoot Adelbert gaven anderhalve hoeve te Houthem en drie hoeven; zuster Wendelburg schonk een hoeve in Diburghoue en zuster Adelheid dertig morgen en een hoeve te Lich. Ook Nizo van Gerderath gaf een allodium te Gerderath en Mariaweiler, dat zestien schelling Keuls afdraagt. Meinzo, ministeriaal van Adolf, gaf samen met zijn echtgenote Gepa door de hand van zijn heer een wijngaard bij Walberberg, die Dalewingart wordt genoemd, drie delen van een wijngaard in Bodendorf, acht morgen in Weiler, acht morgen naast het gasthuis en bovendien de hele hoeve waarin het gasthuis zich bevindt, evenals het bos achter het gasthuis. Rudolf van Hetzenrath gaf drie bunder bij dezelfde plek en Godschalk schonk met zijn echtgenote Adelheid negen morgen bij Ameln. Deze zaken, onder het episcopaat van Adolf en zijn voorgangers legitiem geschonken, zijn wettelijk in het bezit van de abdij Kloosterrade.
Arnold heeft deze oorkonde bevestigd met zijn ban en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Arnold, aartsdiaken en proost van de domkerk, Walter, deken van de domkerk, Otbert, scholaster van de domkerk, Gerard, aartsdiaken en proost van de kerk te Bonn, Theobald, proost van St.-Severinus, Bero, proost van St.-Kunibert, Adelbero, scholaster van St.-Kunibert, Walter, proost van Wassenberg, Bernger, scholaster van de kerk van Mariengraden; de vrije mannen: Adolf, graaf van Saffenberg, Hendrik, heer van Limburg, Lotharius, graaf van Are, Goswijn van Heinsberg en vele anderen.
Gedaan op 20 september 1140, in de St.-Pieterskerk te Keulen.
Arnold I, aartsbisschop van Keulen, bevestigt de verwerving door de abdij Kloosterrade van een aantal nader omschreven bezittingen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 677. Enig tekstverlies door slijtage, vooral aan de linkerzijde.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 25-28, nr. 8, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Teksteditie
Voor de aanvulling van beschadigde tekstpassages, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 7
Jan, proost, en convent van Heinsberg maken bekend aan magister en convent van Sint-Gerlach, niet alleen omdat zij het rechtens verschuldigd zijn, maar ook vanwege de vroomheid en het geloof waarmee zij van oudsher met elkaar verbonden waren en dat hen nu met elkaar verbindt, dat zij de broeders en de zusters, zowel geestelijken als leken van de gemeenschap van Sint-Gerlach, zullen herdenken in missen, psalmgebeden, waken, antifonen, in de eerste herdenking, in de herdenking op de zevende dag van het overlijden, op de dertigste dag, bij het jaargetijde en in alle erediensten zoals zij thans de broeders en zusters herdenken van het eigen klooster die komen te overlijden, behalve datgene wat voor Heinsberg en Sint-Gerlach te bezwarend zou zijn en schriftelijk bevestigd door beide partijen als te gevaarlijk, omdat geschreven staat ‘belooft en voldoet’, namelijk dat het klooster Sint-Gerlach de overledenen van het klooster van Heinsberg gedachtig is in die zaken waarin het klooster van Heinsberg gehouden is het klooster Sint-Gerlach niet te vergeten bij de dagelijkse psalmgezangen tot aan de dertigdaagse herdenking en ook niet bij de dagelijkse psalmlezing een jaar lang.
Gegeven te Heinsberg, op 4 maart 1241.
Jan, proost, en convent van het klooster (van Sint-Marie) te Heinsberg maken bekend aan magister en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) dat zij van oudsher verbonden zijn en de gebruikelijke herdenkingsdiensten zullen doen voor de broeders en zusters, zowel geestelijken als leken, van hun gemeenschap, behalve wanneer beiden ingestemd en schriftelijk vastgelegd hebben dat dit te bezwarend en gevaarlijk is.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschriften
[B]. vóór 1735, niet voorhanden, maar bekend uit de rubriek in C. – C. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 357, onder de rubriek: Copia literarum amplissimi domini Ioannis, prepositi de Heinsbergh, en in de marge: Num. 217, zonder opgave van bezegelingsplaatsen, naar [B].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerststijl naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom dit enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de paasstijl verondersteld.
Nummer 7
Reinwidis, geboren te Übach, maakt bekend dat zij door haar ouders ooit geschonken is aan het altaar van de heilige Maria van de kerk van Thorn onder het volgende recht: alle mannelijke nakomelingen zullen jaarlijks op 11 november drie penning Keuls overdragen aan dit altaar, de vrouwen daarentegen drie obolen Keuls, en wel door een getrouwe man van hun geslacht met wie zij zelf zullen instemmen. Voor de toestemming om te huwen zullen zij zes penning Keuls betalen en aldus zullen zij voortaan vrij blijven van iedere onterechte heffing of hinder door welke voogd dan ook. Bij hun dood zullen zij voor het recht dat ‘afliph’ wordt genoemd, de beste viervoeter leveren. Als zij echter geen viervoeter hebben, zullen zij het beste kledingstuk geven dat zij tijdens hun leven gebruikten.
Ieder die het zal wagen inbreuk te maken op deze oorkonde, zal geëxcommuniceerd zijn en hetzelfde lot ondergaan als Judas, de verrader van de Heer.
Er is bezegeld met het zegel van de kerk van Thorn.
Reinwidis van Übach verklaart dat zij en haar nakomelingen cijns- en keurmedeplichtig zijn aan de abdij van Thorn.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 7.
Aantekening op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: Littera certa (?) de Vbach Regewidis de curmede et ut sue posteri nubere possent. – 2o door 17e-eeuwse hand: J doorgestreept, V. – 2o door 18e-eeuwse hand: Littera Regewidis quod posteri eius nubere possent.
Bezegeling: één bevestigingsplaats, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van de abdij van Thorn (LS1).
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 11, nr. 6 (gedateerd 12e eeuw), naar A. – b. Habets, Archieven Thorn, 10, nr. 7 (gedateerd 12e eeuw), naar a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 33, nr. 50.
Datering
De onderhavige oorkonde is niet gedateerd. Franquinet en in navolging daarvan Habets hebben deze oorkonde zonder verdere argumentatie gedateerd in de twaalfde eeuw. Op paleografische gronden kan deze nader gedateerd worden eind twaalfde/begin dertiende eeuw. Het document vertoont een informeel karakter door het gebruik van een klein stuk perkament dat scheef uitgesneden is, de slordige lay-out en onregelmatige regelafstand. Tevens zijn woorden geëxpungeerd en bovengeschreven. De oorkonde is niet geschreven in een diplomatische minuskel zoals die volop in de twaalfde eeuw voorkomt, maar bevat een aantal kenmerken van het gotisch schrift (schraveringen, schuine d) met een enigszins geposeerd karakter. Dit laatste uit zich ook in het gebruik van majuskels in de woorden Marie en Martini.
Vergelijking van dit oorkondeschrift met de Limburgse oorkonden tot en met ca. 1240 heeft aangetoond dat dit type schrift niet eerder voorkomt dan rond de eeuwwisseling van de twaalfde naar de dertiende eeuw. Sterk verwant schrift is aangetroffen in een oorkonde van de abt van Kloosterrade uit de periode 1201 december 25-1211 april 30 (Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 846) en in een oorkonde van Lotharius, graaf van Hochstaden, inzake tienden te Noorbeek en ’s-Gravenvoeren uit 1204 (Ibidem, toegangsnr. 14.D022, archief Jezuïeten Maastricht, inv. nr. 55). Een datering eind twaalfde/begin dertiende eeuw ligt dan ook voor de hand.
Nummer 7
<Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend dat edelman Reinbert van Mülfort zijn allodium van zeven hoeven te Curlo en ook drie hoeven te Hetzenrath voor een bedrag van 166 mark heeft verkocht aan de abdij Kloosterrade met de weiden, moerassen en bossen en met elk bijbehorend recht. Gerard van Wassenberg, kasteelheer en edelman, heeft deze verkoop echter aangevochten omdat deze allodia hem leenrechtelijk toekwamen. Nadat Gerard van de abt van Kloosterrade vijftien mark heeft ontvangen, hebben hij, zijn echtgenote, vrouwe Elisabeth, ooit gravin van Kleef, en hun zoon Gerard volgens het recht afstand gedaan van hun leen, en de allodia voor hun zielenheil en dat van hun ouders vrij van elke schuld aan de abdij toegewezen. Hendrik, hertog van Limburg, voogd van de abdij, heeft deze toewijzing aanvaard en de voogdij van Gerard en zijn nabije erfgenamen erkend nadat de toewijzing was gedaan.
Hendrik heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Steven, abt van St.-Jacob, Wazelinus, abt van St.-Laurens, Gerland, abt van Floreffe, Lucas, abt van Publémont; de vrije mannen Hendrik, hertog van Limburg, voogd van de abdij Kloosterrade, Gerard van Wassenberg en zijn zoon Gerard, Hendrik van Langerlo, Winand en zijn broer Filips van Gronsveld en vele anderen.
Gedaan op 28 juli 1148.>
<Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de verkoop door Reinbert van Mülfort van zijn goed te Curlo en te Hetzenrath, aan de abdij Kloosterrade voor 166 mark, waarover Gerard van Wassenberg pretendeerde leenrecht te hebben, maar waarvan hij samen met zijn echtgenote Elisabeth en zijn zoon Gerard in ruil voor vijftien mark en de voogdij afstand heeft gedaan ten gunste van de abdij.>
Schijnbaar origineel
<A>. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 782.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 43-46, nr. 14, naar A.
Echtheid
Deze oorkonde is zonder twijfel onecht en vier of vijf eeuwen later ontstaan, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Teksteditie
Het veelvuldige gebruik van de superieure o op u of v is niet overgenomen.
Nummer 8
Dirk, heer van Valkenburg, heeft het bos dat Vorbusde wordt genoemd en hem toebehoort, gelegen in het allodium van Houthem, verkocht aan proost en klooster van Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, met de grond en opstallen om eeuwig met recht van eigendom te bezitten. Maar omdat hij dit bos voor een lager bedrag dan de correcte prijs aan het klooster heeft verkocht, schenkt hij met het oog op zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers het mindere in de verkoop aan het klooster.
Bij deze verkoop was een aantal van zijn mannen aanwezig, namelijk: Alard van Haasdal, ridder, Adam van Borgharen, ridder, Gozewijn Dukere, ridder, en Adam, zoon van Adam van Borgharen, ridder, Gerard van Oud-Valkenburg, ridder, Willem van Beek en vele andere.
Dirk, heer van Valkenburg, heeft bezegeld.
Volgende mannen van Dirk, heer van Valkenburg, waren bij deze overeenkomst aanwezig: Alard van Haasdal, ridder, Adam van Borgharen, ridder, en Gozewijn Dukere, ridder, en zij hebben medebezegeld.
Gedaan en gegeven in maart 1241.
Dirk II, heer van Valkenburg, heeft aan proost en klooster van Sint-Gerlach (te Houthem) zijn bos Vorbusde, gelegen in het allodium te Houthem, verkocht en een deel van de koopsom aan het klooster geschonken.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 40, reg. nr. 7.
Aantekeningen op achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Littera de silva monasterii. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: A j. – 3° door 17e-eeuwse hand: 1241. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 62.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S2 van Dirk II, heer van Valkenburg, van groene was, beschadigd, met CS2, beschadigd. – S4 van Gozewijn Dukere, van lichtbruine was, beschadigd; en twee bevestigingsplaatsen voor de aangekondigde zegels van Alard van Haasdal, ridder, en Adam van Borgharen, ridder, (LS1) en (LS3). Voor een beschrijving en afbeelding van S2, CS2 en S4, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 157 en 160.
Afschriften
[B]. vóór 1506, authentiek afschrift, niet voorhanden, maar bekend uit [C], naar A. – [C]. 1506, niet voorhanden, maar bekend uit F, register van het klooster van Sint-Gerlach te Houthem, waarin abusievelijk de datum 13 maart 1241 vermeld staat, naar [B]. – [D]. vóór 6 mei 1594, niet voorhanden, maar bekend uit [E], authentiek afschrift door het klooster van Sint-Gerlach te Houthem ten behoeve van de Raad van Brabant, waarschijnlijk naar [B]. – [E]. 6 mei 1594, niet voorhanden, maar bekend uit F, oorkonde van Filips II, koning van Spanje, waarin de onderstaande oorkonde is geïnsereerd , naar [D]. – F. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 100-104, onder de rubriek: Confirmatio donationis piscature et venationis de anno 1594, en in de marge: Num. 62, naar [E].
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 9-10, nr. 6 (gedateerd 1241 maart), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint-Gerlach, 69-70, reg. nr. 7 (gedateerd 1241 maart). – Idem, Chronologische lijst, 43, reg. nr. 84 (gedateerd 1241 maart).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII. Aangezien de maand maart in het paasjaar 1241 loopt van 1 tot en met 30 maart en 31 maart in 1242 valt, is zowel de datering 1-30 maart 1241 mogelijk als 31 maart 1242.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 8
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn hebben, omdat hun kerk met grote, zware schulden is belast door branden, stormen en berovingen en zij geen mogelijkheden hebben om die schulden te betalen, en ook vaak gekweld en in het nauw gebracht worden door hun schuldeisers, uit vrees om in handen van woekeraars te vallen, na raad ingewonnen te hebben bij verstandige en aanzienlijke mannen met hun medekanunniken en ministerialen met algemene instemming het volgende toegestaan, namelijk dat de hof van Baarle met de tienden, zonder de aanhorigheden, de hof van Gilze met de tiend van Gilze, zonder de aanhorigheden, alsmede de tiend van Hemert en van Avezaath gereserveerd worden om bovengenoemde schulden te betalen, en wel in deze vorm dat de vruchten en de opbrengst van deze hoven en tienden volledig besteed zullen worden aan de voornoemde schulden tot deze volledig zijn betaald. Tot het beheer van de prebenden van de vrouwen zijn met gemeenschappelijke raad en toestemming de volgende hoven toegewezen: uit Thorn en de aanhorigheden het geheel van alle opbrengsten, behalve de kleine tiend van Thorn alleen, die toekomt aan de abdis; tot gebruik van de vrouwen worden ook de akkers van Übach toegewezen met de tiend in zijn geheel, eveneens de hof van Neer in zijn geheel, de hof van Eisden met de aanhorigheden, en eveneens de goederen van Bergeijk in hun geheel; en het eiland, gelegen tegenover Wessem, gaat over naar gemeenschappelijk gebruik. Tot het beheer van de abdis worden met algemene toestemming en instemming deze zaken aan haar toegewezen: de kleine tiend van Thorn zonder de tienden van de aanhorigheden. Ook worden aan haar de aanhorigheden toegewezen van zowel de hof van Baarle als van de hof van Gilze met al hun wisselende inkomsten, zowel feodaal als uit de dode hand. Ook moet worden toegevoegd dat alle wisselende inkomsten in de bovengenoemde hoven, zowel de feodale als die uit de dode hand, aan de abdis worden afgestaan, behalve die van Neer en Eisden, die naar het convent gaan. En er moet aan herinnerd worden dat de hof van Oeteren wordt afgestaan aan de abdis, behalve de cijns en de te verrichten diensten, en ook de hof van Grathem, als de termijn van de verplichting verlopen is, namelijk vanaf 17 september volgend op 13 juli; de cijns daarentegen en de te verrichten diensten van Oeteren worden afgestaan aan het convent.
Deze regeling is gemaakt met gemeenschappelijke instemming en toestemming van abdis en convent tot nut van de kerk van Thorn en ter aflossing van de schulden.
Deze zal ingaan op 13 juli 1234 en acht jaar duren.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn bestemmen voor een periode van acht jaar de inkomsten van een aantal goederen, waaronder de hoven met tienden te Baarle en Gilze en de tienden van Hemert en van Avezaath, ter delging van de schulden en zij verdelen het beheer van de goederen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 13.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 217-219, nr. 973, naar A.
Nummer 8
Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend dat vrouwe Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, de kerk van Spaubeek, die zij door een legitieme schenking van Reinier volgens de gewoonte van hun land als bruidsschat had ontvangen, met de gehele tiend die de kerk van oudsher had en met de gehele huwelijksgift, en ook twee hoeven van twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade heeft geschonken. Zij deed dit ten eerste voor het zielenheil van Reinier, die haar bij leven had opgedragen om het met geweldige toewijding te verwezenlijken en dit onder ede had bezworen onder dreiging van het goddelijk oordeel; daarnaast deed zij dit voor haar eigen zielenheil, van haar ouders en die van haar echtgenoot.
Bij deze schenking waren aanwezig: Theobald, aartsdiaken en proost van de kerk van Xanten, Godfried van Schinnen en meerdere ministerialen en mannen van Adelheid. Deze schenking is door de hand van Willem, edelman van Geleen, wettig gedaan en door Raas, pastoor van voorgenoemde kerk, tot opdracht van de kerk van St.-Marie en St.-Lambert, op bevel van genoemde vrouwe afgestaan.
Hendrik heeft, zoals de kerkelijke rechtspraak vereist, deze schenking aan Kloosterrade met zijn ban bevestigd in aanwezigheid van zijn aartsdiakens en de volgende abten: Alexander, aartsdiaken, Dodo, aartsdiaken, Elbert, aartsdiaken, Steven, abt van St.-Jacob, Wazelinus, abt van St.-Laurens, Gerland, abt van Floreffe, Lucas, abt van Cornillon; daarnaast waren er zoals gebruikelijk bij Hendrik’s schenkingen veel clerici en leken aanwezig.
Gedaan [tussen 12 mei en 24 december] 1148.
Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de schenking door Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, van de kerk te Spaubeek met de gehele tiend en de dos en twee hoeven van twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 817.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 47-49, nr. 16, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 9
Godfried Dives (de Rijke), Manegold, Godfried, zoon van vrouwe Osa, Boudewijn de Molendino (van de Molen) en de overige schepenen van Maastricht maken bekend dat, toen er een geschil gerezen was over de goederen van Godfried van Heer, ridder, tussen proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, enerzijds, en Wolter van Mesch, burger van Maastricht, Jutta en Mathilde, dochters van Adam, zoon van Godfried van Heer, en Leonius, hun voogd, anderzijds, er in aanwezigheid van schepenen van Maastricht, van meier en schepenen van Heer en van verwanten en vrienden van Jutta en Mathilde een akkoord gesloten is waarbij proost en convent van Sint-Gerlach uit die goederen van Godfried eeuwig vijf bunder akkerland, afhangend van de hof van Heer, naar erfelijk recht zullen hebben, waarmee iedere actie en geschil over deze goederen zal ophouden. Voor de volledigheid echter van deze overeenkomst hebben Wolter van Mesch, Leonius en Mathilde, moeder van Jutta en Mathilde, dochters van Adam, ten behoeve van proost en convent van Sint-Gerlach afstand gedaan van de genoemde vijf bunder in aanwezigheid van schepenen van Maastricht en van meier en schepenen van Heer. Proost en convent hebben echter evenzo ten behoeve van Wolter van Mesch, Jutta en Mathilde afstand gedaan van alle overige goederen van Godfried van Heer, ridder, zowel binnen als buiten Maastricht liggend. Bovendien is aan deze overeenkomst een zodanige voorwaarde toegevoegd dat Jutta en Mathilde, wanneer zij tot de jaren des onderscheids zijn gekomen en een geschil willen opwerpen over deze goederen, zij hierdoor weer in dezelfde veroordeling van excommunicatie zullen vervallen zoals vóór de overeenkomst en de zaak blijft in dezelfde toestand als vóór deze overeenkomst. Dan zal tegen hen worden geprocedeerd volgens de retroacta naar kerkelijk recht zoals men ten tijde van de overeenkomst zou procederen.
Deze overeenkomst is gemaakt in de maand april 1253.
Op verzoek van Leonius en Mathilde, moeder van Jutta en Mathilde, hebben Godfried Dives (de Rijke), Manegold, Godfried, zoon van vrouwe Osa, en Boudewijn de Molendino (van de Molen), schepenen van Maastricht, deze oorkonde bezegeld en aan proost en convent van Sint-Gerlach gegeven.
Schepenen van Maastricht oorkonden inzake het geschil over goederen van Godfried van Heer, ridder, tussen proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) enerzijds en Wolter van Mesch, burger van Maastricht, Jutta en Mathilde, dochters van Adam, zoon van Godfried van Heer, en hun voogd Leonius anderzijds dat ten overstaan van hen, meier en schepenen van Heer en verwanten en vrienden van Jutta en Mathilde overeengekomen is dat proost en convent van Sint-Gerlach uit de betwiste goederen vijf bunder akkerland, afhangend van de hof van Heer, naar erfelijk recht zullen hebben. Wolter, Leonius en Mathilde, moeder van Jutta en Mathilde, hebben ten behoeve van proost en convent afstand gedaan van genoemde vijf bunder en proost en convent hebben op hun beurt ten behoeve van Wolter, Jutta en Mathilde ook afstand gedaan van alle overige goederen van Godfried van Heer, zowel binnen als buiten Maastricht.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 34, reg. nr. 8. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: Littera de Heer. – 2o door laatste kwart 14e-eeuwse hand: X. – 3o door 17e-eeuwse hand: 1253. – 4o door 18e-eeuwse hand: Litere Godefridi de 5 bonnariis in Here, num. 75.
Bezegeling: vier uithangend bevestigde, dubbel doorgestoken zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Godfried Dives, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. – S2 van Manegold, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. – S3 van Godfried, zoon van vrouwe Osa, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. – S4 van Boudewijn de Molendino, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving van S1, S2, S3 en S4, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 160-162.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 121-122, onder de rubriek: Litere Godefridi de 5 bonnariis terre arabilis de Here hereditarie possidendis, en in de marge: Num. 75, met opgave van vier bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 10-12, nr. 7 (gedateerd april 1253), naar A. – b. Nève, De dertiende-eeuwse schepenoorkonden, 3-4, nr. 1253.04.00 (met vertaling), (gedateerd april 1253), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 70, reg. nr. 8. (gedateerd april 1253). – Idem, Chronologische lijst, 48, reg. nr. 101 (gedateerd april 1253).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII. Aangezien het paasjaar 1253 loopt van 18 maart 1253 tot 10 april 1254, is zowel de datering 18-30 april 1253 mogelijk als 1-9 april 1254.
Ontstaan
De schrijfhand van onderhavige oorkonde vertoont gelijkenis met die in de oorkonde van Dirk II, heer van Valkenburg, d.d. 1254.07.05, én met de hand die vier jaar later twee oorkonden mundeerde voor het klooster Sint-Gerlach, zie infra nrs. 10, 13 en 14. Deze originelen hebben ook eenzelfde opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.
Nummer 9
Hendrik, hertog van Limburg en graaf van Berg, maakt bekend dat abdis en convent van de abdij van Thorn een hoeve te Drinhausen hebben overgedragen aan Jan, geestelijke van Körrenzig en kanunnik van Luik. Jan heeft die hoeve met een zekere som geld ingelost om deze vrij te bezitten zolang hij leeft, elk recht van zijn erfgenamen uitgesloten. Na zijn overlijden zullen de bovengenoemde goederen vrij aan de kerk van Thorn toevallen op een zodanige wijze dat niemand van zijn erfgenamen zich onder het mom van gerechtigd erfgenaam in het bezit zal stellen van deze goederen.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan in december 1235.
Hendrik IV, hertog van Limburg en graaf van Berg, maakt bekend dat abdis en convent van Thorn aan Jan, geestelijke van Körrenzig en kanunnik van Luik, voor de duur van zijn leven een hoeve te Drinhausen hebben overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 14.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De curte de Drinhusen. – 2o door 16e-eeuwse hand: Donatio, 1235. – 3o door 17e-eeuwse hand: J, V.
Bezegeling: één afhangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Hendrik IV, hertog van Limburg en graaf van Berg, van witte was, beschadigd; met beschadigd tegenzegel CS1. Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en CS1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 38-39.
Afschrift
B. eerste helft 15e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1628 (voorheen cartularium nr. 1) = Cartularium abbatiae imperialis Thorensis, 966-1600, p. 97 (oude fol. 53r), onder de rubriek: E, De censu in Bergheyke, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 13-14, nr. 8 (gedateerd 1235 december), naar B. – b. Habets, Archieven Thorn, 13-14, nr. 14 (gedateerd 1235 december), naar A.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 43, nr. 83 (gedateerd 1235 december).
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerst- naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom Luik dit pas enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de kerststijl verondersteld. Het is niet voor de hand liggend dat deze oorkonde tot stand is gekomen in de omgeving van de oorkonder, de hertog van Limburg, aangezien Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, XVI-XVII, stelden dat er geen bewijs is voor een hertogelijke kanselarij in deze periode. Voor de oorkonden uit de periode tussen 1200-1230 hebben zij het gebruik van kerststijl in de hertogelijke oorkonden aangenomen. Indien onderhavige oorkonde toch in het milieu van de hertog van Limburg zou zijn ontstaan én gedateerd zijn naar de paasstijl, dan dateert deze oorkonde uit de periode 1-31 december 1235.
Nummer 9
Arnold, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat Jan van Bornheim, zoon van Diederik, met instemming en op verzoek van zijn echtgenote Elisabeth zijn allodium te Bornheim, dat hij erfrechtelijk bezat en van zijn mede-erfgenamen vrij gemaakt had door een deel van een andere erfenis, namelijk zeventig morgen en een hof voor eigen bewoning, in de volkstaal hovestad genoemd, door de hand van Arnold heeft overgedragen aan de abdij Kloosterrade voor zijn zielenheil, dat van zijn echtgenote en hun beide ouders. De broeders van de abdij kochten van Folmer, abt van Lonnig, en zijn broeders door de hand van de voogden van de abdijen van Lonnig en Kloosterrade zeventig morgen en een wettig verkregen hof te Ameln. Diezelfde broeders kochten van Robert, zoon van Reinold, vijftien morgen en van Gerard, zoon van Reter van Rödingen, dertien morgen en een wettig verkregen hof te Ameln. Werner Rufus van Merz, horige van St.-Pieter, schonk aan de abdij Kloosterrade in zijn dorp dertig morgen en een hof door de hand van Arnold.
Arnold heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Hendrik II, bisschop van Luik, Reinier, aartsdiaken en proost van St.-Paulus, Theobald, proost van St.-Severinus, Arnold, proost van St.-Andreas, Goswijn van Heinsberg, Gerlach van Mönchengladbach, Hendrik van Volmarstein en Tiemo van Soest.
Gedaan te Soest, op 29 december [1148].
Arnold I, aartsbisschop van Keulen, bevestigt de abdij Kloosterrade in het bezit van goederen te Bornheim, overgedragen door Jan van Bornheim, te Ameln, van goederen gekocht van abt Folmer van Lonnig en van anderen, en van goederen te Niedermerz geschonken door Werner Rufus van Niedermerz.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 778.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 49-51, nr. 17, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 10
Dirk, heer van Valkenburg, heeft in handen en bezit van proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, negen bunder land uit zijn goederen te Hatersbruc gesteld en vier in zijn allodium te Houthem, met de opbrengst en het gebruik, alsmede een cijns van vijftien schelling Luiks die het klooster hem jaarlijks verschuldigd is voor de inkomsten van vier mark die hij aan het klooster heeft geschonken. Dirk heeft bepaald dat deze vier mark als volgt moet worden uitgekeerd: bij het jaargetijde van vrouwe Berta, zijn overleden echtgenote, een pitantie van één mark aan het convent; van de overige drie mark zal dagelijks in eeuwigheid door proost en convent een mis voor alle overledenen worden opgedragen. Indien Dirk of zijn erfgenamen het zouden willen, kunnen zij aan proost en convent veertig mark Keuls geven om de inkomsten van vier mark te kopen, waarmee de pitantie zal worden gedaan en de missen opgedragen; en zo zal de genoemde grond en cijns weer vrij aan Dirk of aan zijn erfgenamen terugvallen.
Getuigen zijn: Engelbert, broer van Dirk, heer van Valkenburg, aartsdiaken van Luik, Alard van Haasdal, Gozewijn Dukere en Adam van Borgharen, ridders.
Dirk, heer van Valkenburg, zijn broer Engelbert, aartsdiaken van Luik, Alard van Haasdal, Gozewijn Dukere en Adam van Borgharen hebben bezegeld.
Gedaan en gegeven op 5 juli 1254.
Dirk II, heer van Valkenburg, schenkt aan proost en convent van het klooster Sint-Gerlach negen bunder land te Hatersbruc, vier in zijn allodium te Houthem en een cijns van vijftien schelling Luiks die het klooster hem verschuldigd was wegens een eerdere schenking van vier mark. Hij bepaalt tevens dat het klooster gehouden is daaruit jaarlijks een mark te bestemmen voor de pitantie bij het jaargetijde van zijn echtgenote Berta en drie mark voor het eeuwigdurend opdragen van een dagelijkse mis voor de overledenen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 152, reg. nr. 9. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: Littera de IX bonuaria terre et de IIII bonuaria etcetera. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: L j. – 3° door 17e-eeuwse hand: 1254. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 70.
Bezegeling: drie uithangend bevestigde, dubbel doorgestoken zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Dirk II, heer van Valkenburg, van bruine was, beschadigd, met CS1, beschadigd. – S2 van Engelbert (van Valkenburg), aartsdiaken van Luik, van groene was, beschadigd. – S3 van Alard van Haasdal, ridder, van bruine was, gaaf; en twee bevestigingen, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van Gozewijn Dukere, ridder, en Adam van Borgharen, ridder, (SD4 en SD5). Voor een beschrijving en afbeelding van S1, S2 en S3, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 158, 150-151 en 160.
Afschrift
B. 1736, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 115-116, onder de rubriek: Littere Theodorici, domini de Valckenburgh, de novem bonnariis terre et quatuor (verbeterd uit andere letters) iacentibus in Hatersbruc et in Holtheijm, en in de marge: Num. 70, met opgave van vijf bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 12-13, nr. 8, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 70-71, reg. nr. 9. – Idem, Chronologische lijst, 48, reg. nr. 102.
Ontstaan
De schrijfhand van onderhavige oorkonde vertoont gelijkenis met die in een schepenoorkonde van Maastricht uit 1254 inzake een geschil waarbij proost en convent van Sint-Gerlach betrokken zijn, alsmede met de hand die vier jaar later twee oorkonden mundeerde voor het klooster Sint-Gerlach, zie infra nrs. 9, 13 en 14. Deze originelen hebben ook een identieke karakteristieke opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 10
Hildegonde, abdis, en het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Thorn hebben met eendrachtige raad en algemene instemming de tiend die ze hebben in de Tielerwaard, in Hemert of in de parochie van dat dorp, alsmede de inkomsten die ze in Avezaath bezitten, overgedragen aan abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht tegen een jaarlijkse eeuwigdurende pacht van zes mark Keuls, volgens de dagkoers, waarbij twaalf schelling Keuls te rekenen is voor één mark. Hieraan is toegevoegd dat het hiervoor bepaalde geld jaarlijks aan hen in de kerk van Thorn moet worden betaald op 1 mei. Bovendien bepalen zij dat degene die te zijner tijd abt van de Sint-Paulusabdij zal zijn, hun kerk te Hemert van degene zal ontvangen die dan abdis van Thorn zal zijn, en dat de abt de tiend, allodia en andere inkomsten die nu tot de pastorie van die kerk horen, vrij en rustig mag bezitten.
Abt en convent van de Sint-Paulusabdij hebben deze oorkonde doen bekrachtigen met het zegel van de abdij van Thorn, waarbij zij absoluut en uitdrukkelijk afzien van ieder verweer, elke actie en een beroep op bescherming, gebaseerd op welke titel van welk kerkelijk of wereldlijk recht dan ook inzake de voornoemde zaken.
Gedaan in aanwezigheid van het kapittel van Thorn en in bijzijn van de getuigen: Dirk, deken van Thorn, Koenraad, kanunnik van Thorn, Hendrik, ridder, Marsilius, Gerard en verscheidene anderen.
Gegeven op 27 april 1237.
Hildegonde, abdis, en het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Thorn geven aan abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht de tiend van Hemert en de inkomsten te Avezaath tegen een jaarlijkse eeuwigdurende pacht van zes mark Keuls en bepalen dat de abt van de Sint-Paulusabdij de inkomsten van het personaat zal bezitten na het overlijden van de pastoor van Hemert.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, maar bekend uit B.
Afschrift
B. 1269 maart 25, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 16, vidimus door Amelis, domdeken, en Steven, deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, naar [A].
Uitgave
a. Heeringa, OSU II, 312-313, nr. 909, naar B.
Samenhang
Voor het vidimus van de domdeken en de deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht d.d. 1269 maart 25, zie Collectie Thorn, nr. 29.
Nummer 10
<Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend op welke manier de abdij Kloosterrade onder het episcopaat van zijn voorgangers, de bisschoppen Frederik, Alexander, Adelbero I en Adelbero II, door de vrijgevigheid van vorsten en schenkingen van gelovigen verrijkt en bevorderd is.
Toen de zusters van de abdij Kloosterrade niet meer op dezelfde plek konden wonen door hun grote aantal, bouwde abt Rutger voor hen een klooster te Sinnich. En nadat de passende verblijven voor de zusters voltooid waren, droeg hij hen over naar Sinnich samen met de zusters die hij zes jaar daarvoor in Scharn geplaatst had, zodat ze daar niet meer lastig werden gevallen door voorbijgangers en door personen die ’s nachts de stad niet konden binnenkomen. Rutger wees hen een aantal allodia, akkers en wouden toe, niet om deze geheel af te zonderen van zijn abdij die deze gebieden in haar bezit hield, maar opdat hij de zusters voor een tijdje kon voorzien in hun levensonderhoud. Deze gebieden zijn de volgende: een allodium te Sinnich, dat de abdij Kloosterrade kocht van de abt en broeders van St.-Jacob te Luik, met weiden en bossen, en een molen met een waterloop te Sinnich; een allodium van drie hoeven te Gieveld; een allodium te Scharn dat de edelman Adelbert aan de abdij Kloosterrade schonk; een allodium van drie hoeven te Beggendorf dat de abdij kocht van de edelman Rutger van Beggendorf; zes bunder land met een zesde deel van de tienden te Riemst, en te Gellik, Esch, Breelo en Genk; dit bezat de abdij door een schenking van Adelbert, graaf van Saffenberg; twee hoeven van veertig morgen te Bombaye en drie bunder van beplant land aldaar, alsmede anderhalve hoeve bij Nurop.
Verder lijkt het rechtvaardig en passend dat, wat betreft het respect en de gehoorzaamheid die de zusters aan de abt en het convent van Kloosterrade tot nu toe hebben betoond, een zekere en redelijke lijn wordt voorgeschreven voor de toekomst. De zusters die overgebracht zijn naar Sinnich, dat net als de andere bovengenoemde landerijen eigendom is van de abdij Kloosterrade, zullen aan de abt en abdij waarvandaan zij overgedragen zijn dezelfde onderworpenheid en gehoorzaamheid betonen zoals zij tot nu hebben gedaan. Zij zullen het namelijk niet mogen wagen om iets voor zichzelf te nemen, te veranderen of een bepaald gezag te bevestigen van de bovengenoemde allodia en goederen met elk bijbehorend recht, die door de abdij Kloosterrade legitiem ontvangen en vreedzaam in bezit gehouden zijn en aan de zusters zonder enige afscheiding voor hun levensonderhoud zijn afgestaan en toegekend. Laat de abt de macht behouden om universele zaken vast te stellen, die echter wel moeten worden gedaan op basis van gemeenschappelijk advies en met instemming van de broeders.
Geen enkele zuster mag zonder toestemming en advies van de abt worden toegelaten of opgenomen. Geen enkele broeder zal worden toegelaten tot het bestuur of de bediening van de zusters, behalve degene die de abt op advies van de broeders heeft toegelaten; en als een vrouw of man intreedt of toegelaten wordt, dan zal dit nietig of instabiel zijn. Ook de beurtelingse liefdadigheid is toevertrouwd aan de zusters zodat niemand zonder toestemming van de zusters met een verstandiger advies gedwongen wordt iemand op te nemen, om te voorkomen dat de arme zusters op enigerlei wijze belast worden. Laat degenen die met algehele instemming zijn ingetreden op een tijdstip, door de abt voorzien volgens het gebruik en de gewoonte van het klooster, devoot hun ambt vervullen en de abt direct en nederig gehoorzaamheid beloven. Laat echter de zuster die voor het bestuur van de orde moet worden voorgedragen door haar zusters, geschikt en nuttig voor een dergelijk ambt, door de abt worden aangesteld op advies van zijn broeders en de zusters, die hijzelf zal hebben willen toelaten. Deze zuster moet door alle zusters volgens de kloosterregel en de orde zonder tegenspraak gehoorzaamd worden. Laat haar geen ambt, geen gehoorzaamheid opdragen aan één van de zusters, behalve met instemming van de abt en prior, en laat haar geen bijzonderheid voor zichzelf opeisen, maar laat haar zich inspannen om de regel zelf na te volgen en anderen te waarschuwen, onderwijzen en dwingen dit te doen. Indien zij echter onverhoopt nalatig is gebleken of in iets opvallend of minder nuttig bevonden is, laat de abt haar dan na gemeenschappelijk overleg met de oudere broeders van het klooster uit haar ambt ontzetten en een andere geschikte zuster in haar plaats stellen, ook als dit de zusters niet bevalt. Laat ook een broeder die na de abt als prior voor alle zaken van het klooster zorg zal dragen, op advies van de broeders uit de gemeenschap worden gekozen en laat hem uitsluitend door de hand van zijn abt aan het hoofd worden geplaatst van de zusters. Laat hem ook in alle nederigheid elke onderwerping en algehele gehoorzaamheid tonen aan zowel zijn abt als aan zijn klooster en laat hem inzien dat hij in alle zaken het klooster dient zoals elke andere broeder, in een functie die geenszins verschillend is. Laat daarbij diezelfde broeder, als hij niet voldoet of niet geschikt is gebleken voor dit ambt, naar zijn klooster worden teruggeroepen en bevrijd worden van de gehoorzaamheid die hem is toevertrouwd, en laat een ander door de hand van de abt en op advies van de broeders zijn plaats innemen.
Hendrik heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Hierbij waren aanwezig: Wibold, abt van Stavelot, Steven, abt van St.-Jacob, Hendrik, hertog van Limburg, Goswijn van Valkenburg, Koenraad van Dalhem.
Gedaan op 22 september 1151.>
<Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de overbrenging van de kloosterzusters vanuit de abdij Kloosterrade en vanuit Scharn naar Sinnich, de dotatie van een nieuw vrouwenconvent aldaar met goederen die evenwel eigendom van de abdij blijven, alsmede de onderhorigheid van dat convent aan de abdij.>
Schijnbaar origineel
<A>. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 1700.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 56-60, nr. 20, naar A.
Echtheid
Deze oorkonde is zonder twijfel onecht en vier of vijf eeuwen later ontstaan, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Teksteditie
Het veelvuldige gebruik van de superieure o op u of v is niet overgenomen.
Nummer 11
Wolter, gardiaan (van de minderbroeders) te Maastricht, vaardigt een oorkonde uit inzake de onrechtmatig verworven goederen van Gerard van Scherwier, ridder, naar aanleiding van diens schenking van 30 mark die Adam van Nuth, ridder, hem verschuldigd was. (Deperditum)
Origineel
Niet voorhanden.
Afschrift
Niet voorhanden.
Vermelding
Deze oorkonde is bekend uit de dispositio van een oorkonde van Gerard van Scherwier, ridder, zie infra nr. 12, alwaar onderhavige oorkonde wordt vermeld: sub tali forma quod si bona mea iniuste acquisita, que plenius invenientur in litera quam Wolterus, gardianus Traiectensis, super ordinationem mee legationis conscripsit de triginta marcis quas Adam, miles, de Nutte debet mihi, persolvi enim poterunt de proventibus fructuum terre prenominate, persolvuntur de anno in annum quoadusque secundum tenorem dicte litere competenter fuerint persoluta.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Nummer 11
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn hebben, zozeer belast met zware schulden dat ondraaglijke rentes hen bedreigen, uit urgente noodzaak met unanieme instemming de opbrengst van vijf mark Keuls, die zij jaarlijks op 1 oktober ontvangen van de hoevenaars die tot de hof van Baarle behoren en op de daaropvolgende 9 oktober van de hoevenaars die tot de hof van Gilze behoren, verkocht aan Godfried, heer van Breda, om volgens erfelijk recht door hem en zijn opvolgers te bezitten en te ontvangen uit de jaarlijkse cijns die tot deze hoven behoort. Indien deze hoevenaars deze cijns echter niet aan Godfried betalen op de genoemde tijdstippen, dan zal hij hun onderpanden ontvangen en vergoeding van hen eisen volgens vonnis van de schepenen, en hij zal die vergoeding tot zijn eigen gebruik in handen krijgen. Daar wordt bovendien aan toegevoegd dat Godfried, heer van Breda, ter erkenning van dit contract de penningen Keuls jaarlijks op 10 oktober zal betalen.
Robert, bisschop van Luik, heeft de genoemde verkoop en koop voor rechtsgeldig gehouden en deze goedgekeurd door middel van een oorkonde, bekrachtigd met zijn zegel. Hendrik, hertog van Lotharingen en Brabant, die in de voornoemde plaats de oppervoogd is van de abdij van Thorn, heeft ingestemd met deze verkoop en koop en heeft die met zijn oorkonde geratificeerd.
Abdis en convent van Thorn hebben deze oorkonde laten opmaken en aan Godfried overgedragen, bekrachtigd met hun zegels.
Als getuigen waren aanwezig: Hendrik Berthout, heer Gillis van Breda, Gillis van Berlaar, ridder, Anselm van Gastel, ridder, Daniël van Zele, Anselm Heys, Hendrik van Baarle, Rudolf Necke en verscheidene anderen.
Gedaan en gegeven in december 1243.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn verkopen met toestemming van de bisschop van Luik en de hertog van Brabant aan Godfried IV, heer van Breda, vijf mark Keuls uit de cijns die de grondgebruikers van de hoven te Baarle en Gilze jaarlijks aan de abdij verschuldigd zijn.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2218.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 262-264, nr. 995, naar A.
Nummer 11
Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend dat vrouwe Jutta, echtgenote van Walram, hertog van Limburg, ingetreden was in de abdij Kloosterrade, gehoorzaamheid had beloofd volgens de regel van Sint-Augustinus en in overeenstemming met de canonieke gelofte en met instemming van haar zonen, heer Hendrik en Gerard, eigenhandig de kerk te Lommersum aan de abdij had overgedragen met de gehele huwelijksgift, de familia van die kerk en de bijbehorende tienden. Na haar overlijden kon haar graf te Kloosterrade bezocht worden uit liefde voor deze vrome vrouw en haar zonen. Na de plechtige begrafenis hebben haar zonen Hendrik en Gerard, evenals Hendrik, de jonge zoon van heer Hendrik, en Arnold, zoon van Robert, graaf van Lüneburg, geboren uit Beatrix, Jutta’s dochter, en Diederik, zoon van Egbert, graaf van Tecklenburg, geboren uit een andere dochter, de kerk te Lommersum aan de abdij Kloosterrade geschonken.
Hendrik heeft deze schenking eigenhandig ontvangen in aanwezigheid van de volgende geestelijken en edelen: Wibold, abt van Stavelot, Steven, abt van St.-Jacob, Onulf, abt van Burtscheid, Everwijn, proost van Steinfeld, Goswijn van Valkenburg, Koenraad van Dalhem, Lambert van Lürken en abt Erpo en de broeders van Kloosterrade. Met instemming van al deze aanwezigen, heeft Hendrik dit met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1150 en 24 december] 1151.
Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de schenking van de kerk te Lommersum met de gehele dos, de familia en de tienden door de nakomelingen van Jutta, echtgenote van hertog Walram II van Limburg, aan de abdij Kloosterrade, welke kerk bij haar intrede door Jutta aan de abdij was overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802, 1.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 60-63, nr. 21, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 12
Gerard van Scherwier, ridder, heeft met het oog op zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers een halve hoeve akkerland geschonken uit zijn allodium tussen Swier en Laar aan het klooster Sint-Gerlach. Indien de door hem onrechtmatig verkregen goederen - waarover meer te vinden is in de oorkonde van Wolter, gardiaan te Maastricht, met de regeling van Gerards legaat inzake de dertig mark die Adam van Nuth, ridder, aan hem verschuldigd is -, ook kunnen worden betaald uit de opbrengsten van de voornoemde halve hoeve, dan zullen deze van jaar tot jaar worden betaald tot ze volgens de inhoud van die oorkonde geheel zijn afgelost. Na de aflossing van de onrechtmatig verkregen goederen zal het klooster Sint-Gerlach de halve hoeve vrij en ongestoord erfelijk bezitten, op voorwaarde dat het convent ieder jaar vier jaargetijden zal houden op het gebruikelijke tijdstip, namelijk van zijn vader, moeder, hemzelf en zijn vrouw. Bovendien zal het convent voor zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers eeuwig wekelijks op zaterdag één mis van de heilige Maagd opdragen; de pitantie voor het convent zal op elk van de genoemde jaargetijden worden uitgekeerd uit de opbrengsten van de halve hoeve, namelijk voor de priester een halve sister wijn Maastrichtse maat en voor iedere zuster een kwart.
Gerard van Scherwier en Alard van Haasdal, ridder, hebben bezegeld.
Gedaan te Scherwier in aanwezigheid van de gardiaan te Maastricht en zijn medebroeder Hendrik, eertijds kanunnik van Sint-Kunibert te Keulen, van Gerard, zoon van Gerard van Scherwier, en van zijn echtgenote Agnes.
Gegeven op 9 juli 1257.
Gerard van Scherwier, ridder, schenkt aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) een halve hoeve akkerland uit zijn allodium tussen Swier en Laar op voorwaarde dat daaruit een schuld van 30 mark wordt afgelost en dat het klooster eeuwigdurend zijn jaargetijde en dat van zijn echtgenote Agnes en zijn ouders zal houden, de missen zal opdragen en een pitantie zal uitkeren.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met twee zegels.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 188-189, nr. 126, onder de rubriek: Anniversarium Gerardi de Scherwire, en in de marge: Num. 126, met opgave van twee bezegelingsplaatsen, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Samenhang
In onderhavige oorkonde wordt melding gemaakt van een oorkonde van Wolter, gardiaan van de minderbroeders te Maastricht, inzake de ten onrechte verworven goederen door Gerard van Scherwier, ridder: si bona mea iniuste acquisita, que plenius invenientur in litera quam Wolterus, gardianus Traiectensis, super ordinationem mee legationis conscripsit. Voor dit deperditum, zie infra nr. 11.
Nummer 12
Hildegonde, abdis, en het convent van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn maken bekend dat de abdis door gemeenschappelijk besluit en met algemene instemming afgescheiden is van de kerk ten aanzien van de inkomsten die zij jaarlijks kan heffen en die haar zijn toegewezen en dat zij de hieronder vermelde goederen zo lang ze leeft zonder enige verplichting tot haar kerk zal ontvangen en voor haar eigen gebruik aanwenden. De kerk zal echter de goederen en inkomsten die haar hier zijn toegewezen, zonder tegenspraak ontvangen. Aan het convent van Thorn zal zodoende blijven: de hof te Thorn in zijn geheel met elke tiend, cijns en pacht; de keurmeden die vervallen in de genoemde hof, vallen toe aan het convent; ook zal de hof te Thorn, De Fine (Van den Einde), in de genoemde plaats voor het convent blijven. Ook is tussen abdis en convent overeengekomen dat de helft van de goederen van de kerk in Bocholt voor het ene deel aan de kerk blijven en het andere aan de abdis. Tevens zal het convent ieder jaar uit de tiend te Baexem 36 malder rogge en de cijns van Cobbenhese ontvangen. Ook de hele hof te Neer met zijn toebehoren valt toe aan het convent, behalve de jaargedingen. Ook zal het convent te Avezaath en Hemert jaarlijks zes mark Keuls ontvangen. Ook wordt de hof te Eisden, Bergeijk en Übach met zijn toebehoren aan het convent afgestaan, met uitzondering van de jaargedingen. Ook worden aan het convent veertien bunder land, gelegen in het eiland van Wessem, afgestaan en de pacht die Engelbert daar betaalt. Aan de abdis daarentegen blijven de groene weiden van Thorn en de cijns die daarvan wordt betaald. Aan haar worden afgestaan: de hele nieuwe cijns en nieuwe pacht en de novale tiend in Baexem; de gehele kleine tiend, de molen in Leveroy en de molen in Dasselre; de hele tiend van Beersel en van Rode; de hele pacht van Ell en van Haler; de hof van Oeteren met zijn toebehoren; alle goederen in Gilze en Baarle; alle rechten van overleden mannen, zowel ministerialen als laten die toebehoren aan de kerk van Thorn; één derde van het hooi dat groeit bij Thorn; de helft van het stro van de tiend in Thorn; de hof te Grathem met zijn toebehoren; al het land in het eiland van Wessem, uitgezonderd de veertien voornoemde bunder. De abdis zal ook jaarlijks de inkomsten innen van haar prebende, zoals zij gewoon was. En door deze overeenkomst is de abdis volledig kwijtgescholden door het convent op een wijze dat zij niet gehouden wordt om iets voor het convent te beheren noch voor de bedienaren van de kerk. Maar mocht het convent onrecht worden aangedaan, dan zal de abdis de rechten van het convent verdedigen. En het convent zal de prebenden ontvangen uit de voornoemde toegewezen goederen en zal aan Gerard, deken van Maastricht, en Hendrik, kanunnik van Maastricht, medekanunniken, hun prebenden toewijzen. En het zal aan allen die enig recht hebben op de kerk van Thorn, zowel ministerialen als schepenen en ambtenaren, genoegdoening verlenen uit deze goederen. Ook zal de abdis niet zonder de kerk en de kerk niet zonder de abdis de bossen kunnen kappen noch op enigerlei wijze vervreemden. En evenmin kan de abdis de kerkgoederen ooit opnieuw verkopen of er iemand mee belenen.
Hendrik, hertog van Limburg, en Otto, graaf van Gelre, voogden van de abdij van Thorn, hebben bezegeld, evenals de abdis, het convent en R. van Brempt, voogd van de abdij.
Gedaan en gegeven in juni 1244.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn maken een onderlinge verdeling van de goederen en inkomsten te Thorn, Bocholt, Baexem, Cobbenhese, Neer, Avezaath, Hemert, Eisden, Bergeijk, Übach, Wessem, Leveroy, Dasselre, Beersel, Rode, Ell, Haler, Oeteren, Gilze, Baarle en Grathem.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 20.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 264-266, nr. 996, naar A.
Nummer 12
Frederik II, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat vrouwe Jutta, echtgenote van hertog Walram van Limburg, met instemming van haar zonen, heer Hendrik en Gerard, de kerk te Lommersum met de gehele huwelijksgift, de familia en de bijbehorende tienden van die kerk heeft overgedragen aan de abdij Kloosterrade. Nadat Jutta overleden was, is zij in de abdij Kloosterrade begraven. Daar hebben haar zonen Hendrik en Gerard, evenals Hendrik, zoon van Hendrik, Arnold, zoon van Robert van Lüneburg, geboren uit Beatrix, Jutta’s dochter, evenals Diederik, zoon van Egbert, graaf van Tecklenburg, geboren uit een andere dochter, de kerk te Lommersum, door hun moeder en grootmoeder geschonken, opnieuw geschonken aan de abdij Kloosterrade.
Frederik II weet zeker dat deze schenking toentertijd is gedaan, hoewel hij nog een jonge man was. Na enige jaren heeft hij dit vollediger begrepen uit de oorkonde van zijn broer Hendrik, bisschop van Luik, die Jutta begraven heeft en betrokken was bij deze machtiging. Aangezien de abdij Kloosterrade deze schenking vredig bezat, heeft Frederik omwille van het bewaren van de waarheid deze oorkonde doen opstellen, bekrachtigd met zijn zegel en bevestigd met de bisschoppelijke ban.
Tevens bevestigt Frederik wat zijn voorganger Arnold aan de abdij Kloosterrade heeft bevestigd, namelijk: het allodium te Ameln, dat de abdij ontving van de kerk van Lonnig en dat zij kocht van Robert en Gerard aldaar; daarnaast het allodium te Borr van Jan, het allodium te Merz van Werner en al wat de kerk daar en in Engelsdorf bezit, namelijk dertig morgen uit het allodium van Gerard, priester en zoon van hetzelfde klooster, en tien (morgen) die Heiderik toevoegde, twaalf (morgen) die Gunther schonk en nog eens tien (morgen) die Herman overdroeg. Op dezelfde manier kocht de abdij ten tijde van Frederik het allodium van de abdij van Floreffe te Hoengen en drieëndertig morgen van Karel te Hoengen. Constantijn van Sevenich heeft met zijn dochter Agnes tien morgen geschonken.
Gedaan [tussen 25 december 1157 en 15 december] 1158.
Frederik II, aartsbisschop van Keulen, bevestigt de schenking van de kerk te Lommersum met de gehele dos, de familia en de tienden door de nakomelingen van Jutta, echtgenote van hertog Walram II van Limburg aan de abdij Kloosterrade, welke kerk bij haar intrede door Jutta aan de abdij was overgedragen; in navolging van aartsbisschop Arnold I bevestigt hij de abdij tevens in het bezit van verscheidene met name genoemde goederen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802, 2.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 73-76, nr. 29, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Tekstuitgave
Enkele woorden in de datumregel zijn onder het opgedrukte zegel terechtgekomen. Voor de aanvulling, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 13
Jan, proost, en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, maken bekend dat zij eendrachtig en gezamenlijk over zekere goederen volgende beschikking en regeling hebben gemaakt: het convent draagt zekere akkers, die op verschillende plaatsen liggen en door begunstigers en vrienden toegewezen zijn aan de refter van het klooster, alsmede de inkomsten van de pitanties die de proost jaarlijks op het jaargetijde van gelovigen, zowel mannen als vrouwen, toekende uit de uithof van het klooster uit de goederen die deze bij hun overlijden aan het klooster hadden geschonken, over aan de proost om aan te wenden voor het gemeenschappelijk gebruik van het klooster. De proost heeft echter voor die akkers en inkomsten van de pitanties alle goederen aan het convent toegewezen die het klooster heeft in het gebied van Klimmen bij het dorp Heek, om geheel en eeuwig te houden zoals de proost jaarlijks gehouden was de jaarcijnsen en overige rechten te voldoen over de akkers die aan hem zijn overgedragen; dus ook het convent zal de cijns betalen uit die goederen. En als enkele daarvan rechtens moeten worden betaald met de vijf schelling Luiks die het klooster jaarlijks verschuldigd is aan Aleid, non van Sint-Gerlach, zolang ze leeft, dan zal het convent dat ieder jaar betalen. Daarenboven moeten de pitanties die de proost uit de uithof bij de vermelde jaargetijden gewoon was uit te keren uit de opbrengst van de voornoemde goederen die aan het convent waren toegewezen, jaarlijks eeuwig ten behoeve van het convent worden uitgekeerd. De overige inkomsten daaruit zullen echter worden aangewend ten behoeve van pitanties of de refter van het convent volgens de beschikking van de meer gevorderden, voor zover bruikbaar en nuttig.
Gedaan en geregeld te Sint-Gerlach, in februari 1257.
Proost en convent hebben bezegeld.
Jan, proost, en convent van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) maken bekend dat het convent de goederen die voor de refter bestemd zijn en de inkomsten van de pitanties die de proost jaarlijks bij de jaargetijden toekent uit de uithof van het convent, aan de proost schenkt ten bate van het hele convent, waarbij de proost op zijn beurt de goederen te Heek onder Klimmen aan het convent toewijst.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 52, reg. nr. 10. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 17e-eeuwse hand: De Heick, 1257. – 2o door 18e-eeuwse hand: Num. 79, 1257.
Bezegeling: twee bevestigingsplaatsen waarvan slechts twee snedes in de pliek zichtbaar zijn, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van de oorkonders (LS1 en LS2).
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 125-126, onder de rubriek: Divisio redituum inter prepositum et conventum ecclesie sancti Gerlaci, en in de marge: Num. 79, met opgave van twee bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 13-14, nr. 9 (gedateerd 1257 februari), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 71, reg. nr. 10 (gedateerd 1257 februari). – Idem, Chronologische lijst, 50-51, reg. nr. 109 (gedateerd 1257 februari).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door dezelfde hand die een paar maanden later de oorkonde van Adam van Amby mundeerde ten behoeve van het klooster Sint-Gerlach, zie infra nr. 14. Deze hand is ook sterk verwant aan de schrijfhand die in 1254 een oorkonde voor de heer van Valkenburg schreef en een schepenoorkonde van Maastricht inzake een geschil waarbij proost en convent van Sint-Gerlach betrokken zijn, 9, 10, 13 en 14. Deze originelen hebben ook eenzelfde karakteristieke opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 13
Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, schenkt gezond van lichaam en geest al haar goederen en alles wat ze heeft, afhangend van de kerk van Thorn, aan die kerk, namelijk: veertien bunder akkerland in het grondgebied van Wessem, in de plaats die het Eiland wordt genoemd; vier bunder, gelegen naast de akkers van de kerk van Thorn, in het grondgebied van Thorn; zeven schelling Keuls met vijf kapoenen die Gerard en de weduwe Lieburgis verschuldigd zijn aan de kerk van Thorn omwille van pacht in het dorp Thorn; achttien malder rogge die aan Elisabeth verschuldigd zijn in de molen van Ittervoort met twaalf kapoenen; twaalf malder rogge die eveneens verschuldigd zijn in de molen van Grathem en twaalf bunder in het grondgebied van Heeze. Elisabeth heeft dit allemaal wettig door koop verworven van degene van wie deze waren, afhangend van de kerk van Thorn als leengoederen, en wel op een zodanige wijze dat van de voornoemde goederen jaarlijks acht pond Leuvens wordt afgestaan aan de priester die het altaar van de heilige Catharina bedient, gelegen in de crypte van de kerk van Thorn, die de abdis, convent en kanunniken gezamenlijk verlenen uit de eerste inkomsten van die goederen. De rest valt ten deel aan de abdis, het convent en de kanunniken die in de kerk van Thorn resideren op de dag van het jaargetijde van Elisabeth. En die dag zullen de inkomsten van twaalf penning Luiks aan de armen worden gegeven voor haar zielenheil. Eveneens laat Elisabeth na haar dood aan de kerk van Thorn zes mark Luiks na die Hildegonde en Conoa, haar man, haar verschuldigd zijn wegens de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn. Deze zes mark zal gelijkelijk verdeeld worden onder abdis, convent en kanunniken. En in dit alles behoudt Elisabeth zich, zolang ze leeft, het vruchtgebruik voor.
Elisabeth heeft aan het officialaat van Luik gevraagd om te bezegelen, samen met de abdis en het convent. Vooral echter heeft zij het voorafgaande vrij en volledig opgedragen op het altaar van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn op de vermelde wijze, 7 april 1252.
a in de editie van Camps staat abusievelijk Amo.
Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, legateert onder voorbehoud van haar vruchtgebruik aan de kerk van Thorn en het altaar van Onze-Lieve-Vrouw al haar goederen, leengoederen en de inkomsten uit de cijnzen, gekocht te Wessem, Thorn, Heeze en op de molens van Ittervoort en Grathem. Hiervan is jaarlijks acht pond Leuvens bestemd voor de priester van het altaar van Sint-Catharina in de kerk van Thorn; het resterende deel is toegewezen aan abdis, convent en kanunniken met de verplichting om op haar jaargetijde twaalf penning Luiks uit te keren aan de armen. Tevens laat Elisabeth na haar dood zes mark Luiks na die Hildegonde en haar man Cono haar verschuldigd zijn voor de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn, gelijkelijk te verdelen onder abdis, convent en kanunniken.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 23.
Uitgave
a. Camps, ONB I, 324-325, nr. 245, naar A.
Samenhang
Onderhavige oorkonde is de vooroorkonde van de oorkonde van N. de Maceriis, kanunnik van het Sint-Janskapittel te Luik en officiaal van Luik, d.d. 1252.04.08 (zie Collectie Thorn, nr. 14). Deze oorkonden vertonen geen schriftverwantschap.
Nummer 13
Alexander, proost van de domkerk te Luik en aartsdiaken, maakt bekend aan de broeders van zijn kapittel te Visé dat Erpo, abt van Kloosterrade, het land dat Udo van Visé en diens erfgenamen erfrechtelijk in cijns hielden van de kerk van St.-Pieter te Warsage, voor zichzelf en zijn abdij heeft verworven van Hendrik van Dongelberg, pastoor van de kerk te Warsage, in zijn aanwezigheid en met zijn goedkeuring. Erpo heeft dit land in cijns verworven op voorwaarde dat elke nieuwe abt bij iedere verheffing eeuwig zoveel betaalt als dit land elk jaar aan cijns opbrengt.
Alexander heeft dit met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1163 en 24 december] 1164.
Getuigen waren: Bruno, aartsdiaken, Hubert, deken van de domkerk, Jan, priester en kannunik, Hendrik van Hoei, Hendrik van Jauche, Amelis en Werenbert, kanunniken van Aken, en Berta.
Alexander, proost van het kapittel van St.-Lambert te Luik en aartsdiaken, bericht de kanunniken van dat kapittel, verblijvend te Visé, dat Erpo, abt van Kloosterrade, het land waarvoor Udo van Visé en zijn erfgenamen cijnsplichtig waren aan de St.-Pieterskerk te Warsage, verworven heeft van Hendrik van Dongelberg, pastoor van die kerk, tegen betaling van het bedrag van de jaarcijns bij elke verheffing van een nieuwe abt.
Originelen
A1. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 823, chirograaf, gezien de vindplaats bestemd voor de abdij.
[A2]. Niet voorhanden, chirograaf, bestemd voor de wederpartij.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 80-81, nr. 33, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 14
Adam van Amby, ridder, heeft in het bezit van zijn verstand en gezond van geest en lichaam en na overleg met en met instemming van zijn kinderen Jan, Waltelm, Agnes en Catharina, met het oog op zijn zielenheil een hoeve akkerland in het grondgebied van Borgharen geschonken in handen en bezit van proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, op voorwaarde dat zijn nakomelingen die dit akkerland na zijn dood erfelijk naar cijnsrecht van het klooster zullen houden, belast zijn met de uitkering van twee mark Keuls bij het jaargetijde van Adam aan proost en convent voor de pitantie, die eeuwig ieder jaar volgens de raad van de oudere broeders en zusters verdeeld moeten worden zoals nuttig en gepast is. Hieraan wordt de voorwaarde toegevoegd dat, als de nakomelingen van Adam in gebreke blijken te zijn in de betaling van de genoemde twee mark, dat dan proost en convent na voorafgaande aanmaningstermijn van vijftien dagen het genoemde land onder competente getuigenis in bezit zullen nemen, waarbij Dirk, heer van Valkenburg, hen in het bezit zal handhaven, met de oogst van de vruchten, en dat zij het voornoemde land net zo lang als eigen goederen in hun bezit zullen houden totdat hun volledige voldoening zal gegeven zijn voor de betaling van de genoemde penningen en voor de schade en het ongemak dat ze hebben gehad door het nalaten van de betaling.
Verder zullen zijn nakomelingen de hoeve land niet zonder de toestemming en wil van proost en convent kunnen verkopen en ook niet van het klooster kunnen vervreemden door enige andere verplichting. Proost en convent echter zullen geen enkele macht hebben om de voornoemde cijns te verkopen of te bezwaren, of op enige wijze van het klooster te vervreemden.
Op verzoek van Adam van Amby hebben bezegeld: Dirk, heer van Valkenburg, heer Engelbert, zijn broer, aartsdiaken van Luik, Alard van Haasdal, Adam van Borgharen, ridders.
Gedaan en gegeven te Valkenburg, in aanwezigheid van Dirk, heer van Valkenburg, Alard van Haasdal, Adam van Borgharen en Waltelm van Heer, ridders, in december 1258.
Adam van Amby, ridder, draagt met instemming van zijn kinderen Jan, Waltelm, Agnes en Catharina een hoeve akkerland over in het grondgebied van Borgharen aan proost en convent van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), en bepaalt dat zijn nakomelingen die deze hoeve na zijn dood naar cijnsrecht houden, belast zijn met de uitkering van een jaarlijkse erfrente van twee mark Keuls bij zijn jaargetijde. Indien zij in gebreke blijven, zullen proost en convent zich in het bezit mogen stellen van het land en in het bezit worden gehandhaafd door Dirk II, heer van Valkenburg.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 153, reg. nr. 11. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Bona de Haren. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: M. – 3° door mogelijk 16e-eeuwse hand: [***] sancti Gerlaci, 1258.
Bezegeling: twee dubbel doorgestoken, uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S2 van Engelbert (van Valkenburg), aartsdiaken van Luik, van witte was, beschadigd. – S3 van Alard van Haasdal, ridder, van witte was, beschadigd; en twee bevestigingsplaatsen, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van Dirk II, heer van Valkenburg, en Adam van Borgharen, ridder, (LS1 en LS4). Voor een beschrijving en afbeelding van S2 en S3, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 150-151 en 160.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 128-129, onder de rubriek: Donatio Ade de Ambiie, militis, de uno manso terre arabilis in territorio de Haren, en in de marge: Num. 82, met opgave van vier bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 14-16, nr. 10, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 71, reg. nr. 11. – Idem, Chronologische lijst, 51, reg. nr. 112.
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door de dezelfde hand die een paar maanden eerder de oorkonde van proost en convent van het klooster Sint-Gerlach mundeerde, zie infra nr. 13. Deze hand is ook sterk verwant aan de schrijfhand die in 1254 een oorkonde voor de heer van Valkenburg schreef en een schepenoorkonde van Maastricht inzake een geschil waarbij proost en convent van Sint-Gerlach betrokken zijn, zie infra nrs. 9, 10,13 en 14. Deze originelen hebben ook eenzelfde identieke karakteristieke opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 14
N. de Maceriis, kanunnik van het Sint-Janskapittel te Luik en officiaal van Luik, maakt bekend dat Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, gezond van lichaam en geest, in zijn aanwezigheid voor haar zielenheil en dat van alle kloosterzusters van Thorn en van haar voorgangers al haar goederen en alles wat ze heeft, afhangend van de kerk van Thorn, aan die kerk heeft nagelaten en op het altaar van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn heeft opgedragen, namelijk: veertien bunder akkerland in het grondgebied van Wessem, in de plaats die het Eiland wordt genoemd; vier bunder, gelegen naast de akkers van de kerk van Thorn, in het grondgebied van Thorn; zeven schelling Keuls met vijf kapoenen die Gerard en de weduwe Lieburgis verschuldigd zijn aan de kerk van Thorn omwille van pacht in het dorp Thorn; achttien malder rogge die aan Elisabeth verschuldigd is in de molen van Ittervoort, met twaalf kapoenen; twaalf malder rogge die eveneens verschuldigd zijn in de molen van Grathem en twaalf bunder in het grondgebied van Heeze. Elisabeth heeft dit allemaal wettig door koop verworven van degenen van wie deze waren, als leengoederen afhangend van de kerk van Thorn, en wel op een zodanige wijze dat van de voornoemde goederen jaarlijks acht pond Leuvens wordt afgestaan aan de priester die het altaar van de heilige Catharina in de crypte van de kerk van Thorn bedient; abdis, convent en kanunniken verlenen dit bedrag gezamenlijk uit de eerste inkomsten van die goederen. De rest valt op de dag van haar jaargetijde ten deel aan abdis, convent en kanunniken die in de kerk van Thorn resideren; en die dag zullen zij de inkomsten van twaalf penning Luiks aan de armen geven voor haar zielenheil. Eveneens laat Elisabeth na haar dood aan de kerk van Thorn zes mark Luiks na die Hildegonde en Cono, haar man, haar verschuldigd zijn wegens de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn. Deze zes mark zal gelijkelijk verdeeld worden onder abdis en convent enerzijds en kanunniken anderzijds. En in dit alles behoudt Elisabeth zich, zolang ze leeft, het vruchtgebruik voor.
Het officialaat van Luik heeft bezegeld.
Gegeven op 8 april 1252.
N. de Maceriis, kanunnik van het Sint-Janskapittel te Luik en officiaal van Luik, maakt bekend dat Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, al haar goederen, leengoederen en de inkomsten uit de cijnzen, gekocht te Wessem, Thorn, Heeze en op de molens van Ittervoort en Grathem, gelegateerd heeft aan de kerk van Thorn en het altaar van Onze-Lieve-Vrouw. Hiervan is jaarlijks acht pond Leuvens bestemd voor de priester van het altaar van Sint-Catharina in de kerk van Thorn; het resterende deel is toegewezen aan abdis, convent en kanunniken om op haar jaargetijde twaalf penning Luiks uit te keren aan de armen. Tevens laat Elisabeth onder voorbehoud van haar vruchtgebruik na haar dood zes mark Luiks na die Hildegonde en haar man Cono haar verschuldigd zijn voor de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn, gelijkelijk te verdelen onder abdis, convent en kanunniken.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 24.
Aantekeningen op de voorzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: M CC LIIo. – Aantekening op de achterzijde: 1o door 13e/14e-eeuwse hand: De altari sancte Katherine. – 2o door 16e-eeuwse hand: In Thoren, in cripta, 1252. – 3 o door 17e-eeuwse hand: F.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel dat aangekondigd is, namelijk: S1 van het officialaat van Luik, van groene was, zwaar beschadigd.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 18-19, nr. 11. – Habets, Archieven Thorn, 19-20, nr. 24. – Haas, Chronologische lijst, 47, nr. 97.
Ontstaan en samenhang
Deze oorkonde is gebaseerd op de oorkonde van Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, d.d. 7 april 1252 (zie Collectie Thorn, nr. 13). Voor de tekstdelen in onderhavige naoorkonde die aan de vooroorkonde zijn ontleend en afgedrukt zijn in een kleiner lettertype, zie Van Synghel, Oorkonden Thorn, 54. Deze oorkonden vertonen geen schriftverwantschap.
Nummer 14
Erpo, abt van Kloosterrade, dat in het rechtsgebied van Rode ligt, maakt aan al zijn broeders, kanunniken en leken, bekend dat heer Reimar, deken van Wissel, voor zijn zielenheil en dat van zijn ouders een hoeve te Linzenich en het leengoed van Gunther, namelijk drie hoeven, ten behoeve van de abdij heeft gekocht voor tachtig mark. Hij deed dit op voorwaarde dat de abdij hem zolang hij leeft trouw vier mark zal betalen binnen het octaaf van Pinksteren en vier mark binnen het octaaf van Driekoningen, ongeacht de opbrengst. Na zijn dood moeten de broeders zijn overlijden als dat van een speciale broeder noteren en bij zijn jaargetijde ontvangen zij vanuit de bovengenoemde allodia anderhalve mark ten behoeve van de gezamenlijke maaltijd van de gehele kloostergemeenschap en op 23 november een halve mark voor hetzelfde gebruik. Zij zullen zijn jaargetijde zorgvuldig en met vrucht vieren. Wat over is, mag worden besteed aan de noodzakelijke uitgaven van de broeders.
Erpo heeft deze overeenkomst welwillend aangenomen, geprezen en bezegeld.
Erpo, abt van Kloosterrade, beoorkondt de regeling waarbij Reimar, deken van het kapittel van Wissel, ten behoeve van de abdij Kloosterrade voor tachtig mark een hoeve te Linzenich en het leengoed van Gunther heeft gekocht, op voorwaarde dat de abdij hem bij zijn leven tweemaal per jaar vier mark zal betalen en hem na zijn overlijden zal opnemen in de gebedsbroederschap en jaarlijks zijn memorie zal vieren.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 822.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 87-89, nr. 37, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 15
Marcelis, plebaan van de Sint-Janskerk te Maastricht, maakt bekend dat zijn parochianen Gerard van Amby en diens echtgenote Hildegonde eendrachtig en met gelijke instemming aan het cisterciёnserklooster van Val-Dieu en aan het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, een halve bunder akkerland in het gebied van het dorp Berg, afhangend van de hof van Meerssen, op die wijze hebben geschonken dat na de dood van Gerard en Hildegonde beide kloosters het genoemde land erfelijk zullen bezitten.
Marcelis heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven te Maastricht, in augustus 1259.
Marcelis, plebaan van de Sint-Janskerk te Maastricht, oorkondt dat zijn parochianen Gerard van Amby en diens echtgenote Hildegonde een halve bunder akkerland nabij Berg, afhangend van de hof van Meerssen, schenken aan de abdij van Val-Dieu en het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), die zij na het overlijden van de schenkers erfelijk zullen bezitten.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 30, reg. nr. 12.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 17e-eeuwse hand: 1257. – 2° door 18e-eeuwse hand: Num. 84.
Bezegeling: één afhangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Marcelis, plebaan van de Sint-Janskerk te Maastricht, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 151.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 130, onder de rubriek: Testimonium Marsilii, plebani, de legato dimidii bonnarii terre arabilis in confinio ville de Bergh, en in de marge: Num. 84, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 16, nr. 11, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 72, reg. nr. 12. – Idem, Chronologische lijst, 51-52, reg. nr. 113.
Nummer 15
Hildegonde, abdis van Thorn, deelt aan meester Reinier, scholaster in Tongeren en procurator in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, mede dat aangezien zij vanwege het buitengewone gebrek aan prebenden van kanunniken en kloosterzusters van Thorn op advies van rechtskundigen uit vrije wil het patronaatsrecht van de kerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg aan hen heeft overgedragen en hen door haar oorkonde persoonlijk heeft bekleed met dat patronaatsrecht, waarbij zij deze toekenning en handeling nu in aanwezigheid van Reinier met deze oorkonde hernieuwt. En omdat zij niet persoonlijk naar hem kan komen, vraagt zij Reinier om dit patronaatsrecht van Gilze, Baarle en Geertruidenberg ten behoeve van de arme kanunniken en kloosterzusters van Thorn te laten bevestigen door de bisschop van Luik. En als het hem behaagt, om ook krachtens zijn ambt te verordonneren dat de dochters van de genoemde kerken halve kerken zullen zijn en dat de kanunniken en kloosterzusters in deze kerken pastoors zullen aanstellen die daar persoonlijk zullen resideren en de diensten zullen houden, wanneer daar plaatsen vrijkomen. En voor die pastoors zal, met het oog op het aantal parochianen in elk van deze parochies, ook gezien het werk van de dienstdoende pastoor, voor die pastoors als volgt op een passende wijze worden voorzien uit de inkomsten van die kerken: de pastoor van Gilze ontvangt jaarlijks twintig pond Leuvens, de pastoor van Mertersem 25 pond Leuvens, de pastoor van Ginneken achttien pond Leuvens, de pastoor van Etten vijftien pond Leuvens, de pastoor van Baarle vijftien pond, de pastoor van Meerle twaalf pond en de pastoor van Geertruidenberg twintig pond Leuvens. De rest van de inkomsten van deze kerken valt ten deel aan de kanunniken en kloosterzusters van Thorn op de volgende wijze: zodra één van hun prebenden vrijkomt, zal één van de genoemde parochiekerken daaraan gelijk zijn en van dan af eeuwig gelijk blijven. Ook zullen de pastoors verantwoording afleggen over hun rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens. En de abdis van Thorn doet afstand van elke verdediging en alle recht die haar toekomt om op het voornoemde inbreuk te maken en doet er voor dit deel afstand van.
Abdis en convent van Thorn hebben bezegeld.
Gegeven op 10 juni 1261.
Hildegonde, abdis van Thorn, verzoekt meester Reinier, scholaster in Tongeren en procurator in geestelijke zaken van Hendrik III, bisschop van Luik, te bewerkstelligen dat de bisschop haar schenking van het patronaatsrecht van de kerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg aan kanunniken en kloosterzusters van Thorn met de daarbij vastgestelde bepalingen goedkeurt.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2219.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 341-343, nr. 1039, naar A.
Nummer 15
Godfried, hertog van Lotharingen, maakt bekend dat Kunisa, dochter van Herman van Reifferscheid, samen met haar vader en al zijn mede-erfgenamen en met haar echtgenoot Herman een zeker deel van de tiend, die zij leenrechtelijk bezitten in het rechtsgebied van Lommersum, door de hand van Godfried heeft overdragen aan de abdij Kloosterrade en in het bijzijn van getuigen afstand hebben gedaan van hun leen. Daarna hebben zowel Godfried als heer Hendrik van Limburg en Godfrieds zonen, Hendrik en Adelbert, deze tiend voor het zielenheil van Godfrieds echtgenote Margareta en van hun ouders aan de abdij toevertrouwd.
Godfried heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1172 en 24 december] 1173.
Getuigen waren: Christiaan, kanunnik van Bonn, zijn broers Herman en Winrik, Diederik van Friesheim en zijn zoon, Gerlach van Bodenheim en zijn broer Godschalk, Lodewijk en zijn broer Embrico, en vele andere leden van de familia te Lommersum.
Godfried III, hertog van Lotharingen, en zijn zonen Hendrik en Adelbert schenken, samen met Hendrik III van Limburg, aan de abdij Kloosterrade het deel van de tienden te Lommersum, dat Kunisa, dochter van Herman van Reifferscheid van hen in leen hield en ten gunste van de abdij heeft afgestaan.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 803, 1.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 89-91, nr. 38, naar A,
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 16
Hendrik, proost van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, maakt bekend dat hij op verzoek van het convent, van Anna, non van Sint-Gerlach, en van enkele van haar vrienden heeft bepaald en bevestigd dat uit de goederen te Weestenrode, die wijlen Gozewijn Dukere, ridder, aan Anna heeft toegewezen voor haar levensonderhoud en die na haar dood moeten worden overgedragen aan het klooster, ieder jaar voor de pitantie van het convent bij het jaargetijde van Gozewijn vijf schelling Luiks aan het convent moet worden gegeven tot in de eeuwigheid.
Hendrik heeft bezegeld.
Gegeven in april 1269.
Hendrik, proost van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), bepaalt op verzoek van het convent, van Anna, non van Sint-Gerlach, en van enkele van haar vrienden dat bij het jaargetijde van Gozewijn Dukere, ridder, vijf schelling Luiks uitgekeerd wordt voor een pitantie van het convent uit de goederen te Weestenrode, die Gozewijn aan Anna had toegewezen voor haar onderhoud en die na haar dood aan het klooster zullen toevallen.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met twee zegels.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 363, onder de rubriek: Litera de bonis in Westenroede iacentibus, en in de marge: Num. 220, met opgave van twee bezegelingsplaatsen, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Nummer 16
Hendrik, bisschop van Luik, maakt bekend dat Hildegonde, abdis van Thorn, voor haarzelf en alle toekomstige abdissen een eeuwig gedenkteken heeft gesticht in de kerk van Thorn door de schenking van het patronaatsrecht van de drie parochiekerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg aan de kanunniken en kloosterzusters van Thorn. En aangezien zij dit patronaatsrecht door haar oorkonde in zijn aanwezigheid aan hen heeft opgedragen, heeft hij deze schenking vanwege de grote armoede van de kanunniken en kloosterzusters goedgekeurd en met zijn autoriteit bevestigd. Hij beveelt dat de dochters van de genoemde kerken halve kerken moeten zijn en voor eeuwig zo blijven, en dat de kanunniken en kloosterzusters in deze kerken pastoors zullen aanstellen die daar persoonlijk zullen resideren en de diensten houden, wanneer daar plaatsen vrijkomen. En wanneer die pastoors toevallig andere beneficies zouden hebben, dan zullen zij daar vrijelijk afstand van doen en dat voor ieder geval afzonderlijk onder ede bevestigen. En voor die pastoors zal uit de inkomsten van die kerken voldoende uit de beneficies worden voorzien, tenminste op de volgende wijze: de pastoor van Gilze ontvangt jaarlijks twintig pond Leuvens, de pastoor van Mertersem 25 pond, de pastoor van Ginneken achttien pond, de pastoor van Etten vijftien pond, de pastoor van Baarle vijftien pond, de pastoor van Meerle twaalf pond en de pastoor van Geertruidenberg twintig pond Leuvens. De pastoors zullen ieder afzonderlijk zonder enige vermindering de voornoemde afzonderlijke porties ontvangen en zij zullen dit zweren. De rest van de inkomsten van deze kerken valt ten deel aan de kanunniken en kloosterzusters van Thorn op de volgende wijze: zodra één van hun prebenden vrijkomt, zal één van de genoemde parochiekerken daaraan gelijk zijn en van dan af eeuwig gelijk blijven. Ook zullen de pastoors verantwoording afleggen over hun rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens.
Hendrik heeft bezegeld.
Gegeven op 2 augustus 1261.
Hendrik III, bisschop van Luik, keurt de schenking van het patronaatsrecht van de kerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg door Hildegonde, abdis van Thorn, aan kanunniken en kloosterzusters van Thorn goed met de daarbij vastgestelde bepalingen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2220.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 341-343, nr. 1040, naar A.
Samenhang
Voor de schenking van dit patronaatsrecht door Hildegonde, abdis van Thorn, zie Collectie Thorn, nr. 15.
Nummer 16
Filips, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat de edele vrouwe Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, de kerk van Spaubeek met alle tiendrechten die de kerk van oudsher had, alsmede twee hoeven van elk twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade wettelijk heeft geschonken voor het zielenheil van haar man, omdat zij deze kerk als bruidsschat met haar andere allodia had ontvangen, en ook voor het zielenheil van haarzelf en van haar ouders, levend en gestorven. Over deze schenking is onenigheid ontstaan tussen de abdij Kloosterrade en Filips’ broer Goswijn, die de helft van het gehele allodium van Reinier van Arnold, zoon van diens broer Meiner, vijf jaar later ontvangen had. Deze ruzie duurde voort ten tijde van Goswijn, zoon van Goswijn. Daarom heeft Filips zijn neef Goswijn zorgvuldig gemaand deze schenking als geldig te beschouwen, zoals blijkt uit zowel de getuigenis van levenden die bij de schenking aanwezig waren als uit het privilege van Hendrik II, bisschop van Luik. En hij zorgde, onder voorbehoud van de voogdij van deze schenking, voor de gehoorzame naleving met geen andere dan de goddelijke beloning voor zijn eigen zielenheil en dat van zijn ouders.
Gedaan [tussen eind juli en 24 december] 1175, op de dag dat Filips de kerk in Bergheim heeft gewijd.
Filips heeft de oorkonde bezegeld en met zijn ban bevestigd.
Filips I, aartsbisschop van Keulen, maant zijn neef Goswijn de schenking door Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, van de kerk van Spaubeek met de gehele tiend en twee hoeven van twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade, waarover een geschil was ontstaan, onder voorbehoud van de voogdij, als geldig te beschouwen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 818.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 95-97, nr. 41, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 17
Walram van Monschau, heer van Valkenburg, maakt bekend dat hij Jan Ruffus (Rode), burger van Aken, drager van deze oorkonde, die een dochter aan zijn zijde heeft van wijlen heer Godfried van Klimmen, alsmede de erfgenamen en medeёrfgenamen en alle deelhebbers in de goederen van Godfried die erfgenamen waren van het land of de hof die Godfried in Cardenbeek had, vrijgesteld heeft van alle schatting die aan hem en zijn erfgenamen moest worden betaald, maar dat Jan wel met zijn erfgenamen en deelhebbers elk jaar op 2 februari aan Walram en zijn erfgenamen 1 pond was zal betalen.
Walram heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven op 5 december 1269.
Walram van Monschau, heer van Valkenburg, stelt Jan Ruffus, burger van Aken, schoonzoon van heer Godfried van Klimmen, zijn erfgenamen en de deelhebbers in de goederen van Godfried vrij van alle schatting op de hof te Cardenbeek, op voorwaarde dat Jan hem jaarlijks 1 pond was levert.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 57, reg. nr. 13.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Littera de curte in Cardenbeck quod sit libera ab exactione. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: J j. – 3° door 17e-eeuwse hand: Vrijdom van Cartebeeck, 46. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 93.
Bezegeling: één afhangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram van Monschau, heer van Valkenburg, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium), p. 140-141, onder de rubriek: Litere domini Walrami de curte in Cartenbecke, quod sit libera ab omni exactione, en in de marge: Num. 93, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 17, nr. 12, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 72, reg. nr. 13. – Idem, Chronologische lijst, 62, reg. nr. 149.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 17
Hildegonde, abdis van Thorn, maakt bekend dat meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, op diens speciaal bevel, ondersteund door verstandige en integere mannen, onlangs het klooster heeft gevisiteerd. Daaruit heeft de bisschop onder meer begrepen dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters van Thorn zo mager en gering zijn dat zij zich daarmee totaal niet kunnen onderhouden. Omdat het klooster zware en veelsoortige schade in geestelijke en wereldlijke zaken lijdt, heeft de bisschop van Luik na raadpleging van aanzienlijke juristen gemeend dat met instemming en goedkeuring van de abdis besloten en geregeld moet worden dat Hildegonde of wie te zijner tijd abdis zal zijn, in de parochiekerk van Baarle, waarvan de collatie en presentatie tot op heden ongestoord toekwam aan de abdis en in welke kerk nagenoeg nooit een pastoor persoonlijk een bediening heeft uitgeoefend, met instemming van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor aanstelt als de kerk vrijkomt, die de zielzorg verricht, er persoonlijk woonachtig is en er de diensten uitoefent, en dat niemand in die kerk aangesteld wordt, noch door de abdis noch door haar opvolgers, dan een priester ofwel iemand die er vanaf de dag van zijn aanstelling binnen één jaar wil, kan en verplicht is daar woonachtig te zijn. Ook mag de priester niets krijgen van zijn pastoorsambt totdat hij zijn priesterwijding ontvangen zal hebben. In de tussentijd echter zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de vruchten van zijn aanstelling ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van het klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Baarle niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. Eveneens wil en verordent de bisschop van Luik dat de pastoor voorzien wordt van een passend beneficie, namelijk ter waarde van minstens twintig pond Leuvens jaarlijks. De rest van de inkomsten van de kerk van Baarle zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn vanwege hun armoede aanwenden ter vermeerdering van hun prebenden, want de bisschop was immers van mening dat de rest bestemd moest worden voor een dergelijke vermeerdering. De pastoor zal ook plechtig zweren dat hij het genoemde aandeel zonder vermindering zal ontvangen en aanwenden voor zijn eigen gebruik. En als hij toevallig elders beneficiant zou zijn van een beneficie met een verplichting tot residentie, zal hij daarvan terstond na het verwerven van de huidige aanstelling vrijwillig afstand doen. Ook zal de pastoor verantwoording afleggen over zijn rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens. De bisschop van Luik verordent eveneens dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters vanaf de eerstvolgende 24 juni tot de daarop volgende bij het ontvangen van de inkomsten gelijk zijn en voor altijd gelijk zullen blijven.
De abdis van Thorn acht deze verordening van de bisschop van Luik, zoals die correct in haar abdij is gemaakt, nuttig en voordelig voor haar en de abdij en houdt deze voor rechtsgeldig en van kracht zoals in de daarover opgemaakte oorkonde van de bisschop van Luik staat.
Hildegonde heeft bezegeld.
Gegeven op 10 oktober 1262.
Hildegonde, abdis van Thorn, bekrachtigt de bepaling door Hendrik III, bisschop van Luik, d.d. 1262 oktober 13, aangaande de installatie van de pastoor van Baarle en de vaststelling van diens inkomsten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 28.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 341-343, nr. 1044, naar A.
Datering
De datering van onderhavige oorkonde lijkt in tegenspraak met die van de bekrachtigde oorkonde, die pas op 13 oktober 1262 is uitgevaardigd ((zie Collectie Thorn, nr. 19). Aangezien de abdis in de corroboratio expliciet naar deze oorkonde van de bisschop verwijst die klaarblijkelijk op 10 oktober 1262 al is geschreven, kan de tegenstrijdigheid in de data niet worden verklaard uit een tijdsverschil tussen de actio en conscriptio. Waarschijnlijk refereert de abdis aan het te Thorn klaargemaakte mundum voor de bisschop, dat pas drie dagen later in de bisschoppelijke kanselarij is gevalideerd en gedateerd.
Ontstaan en samenhang
Deze oorkonde van abdis en convent van de abdij van Thorn uit 1262 is door dezelfde hand geschreven als de oorkonden die uitgevaardigd zijn door de abdis van Thorn in 1262 en 1265, en door andere oorkonders ten behoeve van de abdij, namelijk door Dirk van Heeswijk in 1267, door abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht in 1269 (twee originelen), door de priester van Oeteren in 1270, door Michael, kanunnik van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht en Godfried Bec van Übach in 1272, door een aantal ridders in 1272 en door abdis, convent en de heer van Horn in 1273, zie Collectie Thorn, nrs. 18, 23, 26, 28, 34, 37, 38 en 39. Bijgevolg kan deze scriptor gelokaliseerd worden in de abdij van Thorn.
Voor de extra bepalingen inzake de inkomsten van de kerk van Baarle, zie de oorkonde van Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, d.d. 1270 mei 15 (Collectie Thorn, nr. 35).
Nummer 17
Filips, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat heer Hendrik van Limburg, zoon van graaf Walram, met toestemming van zijn zoon Hendrik en dochter Margareta, voor zijn zielenheil en dat van zijn ouders de volgende bezittingen aan het klooster Marienthal wettelijk heeft geschonken ten behoeve van de broeders en zusters die daar de Heer dienen: het leengoed van zijn ministeriaal Gerlach van Bodenheim te Irresheim, op diens verzoek, namelijk een hof met een molen en weiden en ploegbaar land ter grootte van negentig morgen; daarnaast 23 en een halve morgen in Irresheim, op verzoek van Godfried van Schwerfen en Koenraad, zijn zwager, van wie het leengoed was; daarbovenop dertig morgen die het leengoed waren van Willem en Bertram van Bessenich. Daarnaast gaf Hendrik van Limburg ook vijftien morgen die hij in eigen recht bezat, nadat hij voor hemzelf en zijn erfgenamen de voogdij over al deze gronden weerhouden had. Koenraad van Merzenich, edelman, schonk aan het klooster Marienthal het leengoed van zestig morgen van zijn ministeriaal Gijsbert, samen met Gijsbert zelf. Herbert van Schave schonk tien morgen samen met zijn dochter M. en verkocht de andere twaalf. Marsilius gaf er één. Pelgrim, zoon van Hubert, schonk voor zijn zielenheil zeven morgen te Bodenheim, waar nu de hof van het klooster is. Widerik senior schonk er twee; Widerik junior vijf; broeder Rutger twee; Nicolaas van Friesheim anderhalve morgen; Bertram twee; Godschalk van Derkum één en de tiend van vijf morgen. Lodewijk van Sarne schonk zes morgen; Gerlach, met zijn twee dochters, schonk er vijftig bij Wüschheim. Christiaan van Meckenheim verkocht met zijn echtgenote Wendelburg en zijn zonen Willem en Theobald voor 55 mark een hof te Büllesheim met een molen, en negentig morgen ploegbaar land. Hendrik van Curtendornen schonk twee morgen; Clarebaldus zeven te Ottenheim. Wijnand verkocht aan het klooster een allodium te Ottenheim, dat acht schelling en zes penning opbrengt; Widerik van Lommersum schonk aldaar vijftien morgen en een hof die zes penning opbrengt. Diederik van Lommersum gaf samen met zijn twee dochters een allodium te Huswilre, dat zes schelling opbrengt, met al zijn rechten. Een zekere Ebalus verkocht vier morgen bij Irresheim; de bovengenoemde Diederik van Lommersum verkocht twintig morgen te Bodenheim; Hendrik van Kuchenheim verkocht veertien morgen te Büllesheim; Godfried en Goswijn van Flamersheim 24 morgen aldaar. Winand van Radensheim schonk twee morgen weiland; Hezelo van Altenahr schonk twee morgen te Ahrweiler, deze zelf overdragend. Almerik en zijn echtgenote Gepa gaven anderhalve morgen wijngaarden. Diederik van Weiler, Comes genaamd, schonk voor het zielenheil van zijn zoon Lodewijk negen morgen ploegbaar land en jaarlijks negentien penning te Arlesheim; voor het zielenheil van zijn zoon Hendrik schonk hij eveneens een wijngaard te Lantershofen en jaarlijks twaalf penning te Pissenheim. Diederik van Duisdorf schonk een morgen wijngaard bij Ehlingen; Sibert van Keulen anderhalve morgen aldaar; Lambert en Willem, kanunniken van Bonn, schonken een hof, drie morgen wijngaarden en drie morgen ploegbaar land. Werner, scholaster, schonk vier delen van een wijngaard die twee morgen omvat, en drie en een halve morgen ploegbaar land; Hubert van Bodenheim schonk een morgen wijngaard voor zijn eigen zielenheil en dat van zijn echtgenote. Het klooster kocht daar een morgen wijngaarden van een zekere Lutfried. Willem, kanunnik van Bonn, kocht te Wetershouen van Gerard van Keulen, Niger genaamd, negentig morgen en van Christina, echtgenote van Ermbold van Hoengen, 44 morgen, die hij als legitieme schenking samen met Gerard en Christina aan het klooster gaf. Het klooster kocht aldaar dertig morgen van de zusters van Rolandswerth door de hand van hun voogden, evenals een hof die een gemeen gebruiksrecht heeft, in de volkstaal holzmarke genoemd, in het hogere en lagere Flamersheimer Wald. Zo verkochten ook Sibert van Gimmigen en Einhilde, die eenzelfde recht hadden in het eerdergenoemde bos, aan het klooster dertig morgen. Diederik van Andernach verkocht aan het klooster vijftig morgen aldaar; dit land en het land van de eerdergenoemde Christina betalen holzcorn te Flamersheim, namelijk zes vaten haver, een penning en een kip. Het land van Gerard Niger heeft een wettig gemeen gebruiksrecht, dit is een holzmarke, in het Flamersheimer Wald. Godfried bijgenaamd Wolf verkocht aan het klooster 24 morgen en een hof die evenzo een bijzonder gemeen gebruiksrecht heeft in dezelfde bossen. Christiaan van Sechtem gaf voor het zielenheil van zijn echtgenote G. aan het klooster Marienthal land te Opladen dat zestien penning opbrengt. Arnold van Laar gaf een kleine wijngaard te Mondorf aan het klooster. Alverade de Turri schonk met instemming van zijn zonen, Herman en Paganus, een wijngaard te Dernau voor het zielenheil van zijn zoon Gevehard; een tweede schonk hij voor zijn eigen zielenheil en een derde voor zijn kleindochter Jutta. Winrik Rufus van Geildorf schonk voor het zielenheil van zijn vader W. een wijngaard te Oberwinter. Gijsbert Spigel van Altenahr schonk voor zijn eigen zielenheil een allodium te Agelrode, dat twee schelling en een malder haver opbrengt; daarnaast schonken hij en zijn zoon Alger met zijn dochter Mathilde een hoeve leengoed te Holzweiler in het bos en ploegbaar land, op voorwaarde dat het klooster jaarlijks aan zijn erfgenamen zes penning Keuls betaalde. Heer Adolf van Saffenberg gaf een allodium te Ginnick, dat vijf schelling opbrengt; zo gaf hij ook vijf schelling te Kelz en een aantal delen van wijngaarden te Ahrweiler voor het zielenheil van zijn vrouw, Kunigonde, aan wie deze toebehoorden. De abdij Kloosterrade heeft in haar hof Nentrode, die zij afstond aan de zusters van Marienthal, negen aandelen in de gemene gebruiksrechten, in de volkstaal marken of wizzet genoemd, in het bos dat bij Ahrweiler hoort. Omdat echter Marienthal wegens verschillende vuurhaarden veel hout nodig heeft, hebben abt Rether van Prüm, Herman, graaf van Saffenberg, en Udelrik, graaf van Altenahr, met toestemming van alle geërfden drie aandelen van de gemene gebruiksrechten, die marken worden genoemd, van de genoemde negen overgedragen aan Marienthal ten behoeve van het dagelijkse vuur in zeven werkplaatsen, namelijk die van de bakkerij, de brouwerij, de keuken, het huis van de prior, het ziekenverblijf, de wasserij en het gastenverblijf, dat marsel wordt genoemd. Hierbij waren aanwezig: Widerik, priester, Diederik, de tweede graaf van Ahrweiler, Ludfried, voogd, Diederik Blankart en Godfried van Bachem. Willem, bijgenaamd Schillink, kocht een wijngaard op de helling van de berg te Marienthal voor zeven mark, die hij voor zijn zielenheil overdroeg aan het klooster Marienthal en specifiek bestemde voor het gebruik van de zieke zusters. Christiaan van Grau-Rheindorf schonk samen met zijn twee dochters aan het klooster zes schelling, waarvan vier schelling en evenveel penningen in Bengen betaald werden, en de rest in [...].
Filips heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Getuigen waren: Bruno, aartsbisschop en proost van de domkerk, Gerard, proost van Bonn, Hugo, aartsdeken, Wessel, proost van St.-Andreas; ministerialen van de graaf: Hugo, Rether, Herman villicus en zijn broer Paganus, Willem Schillink, Christiaan van Sechtem, Christiaan van Grau-Rheindorf, Siegfried van Saffenberg en vele anderen.
Gedaan [tussen 25 december 1175 en mei] 1176.
Filips I, aartsbisschop van Keulen, bevestigt het klooster Marienthal in het bezit van met name genoemde goederen, waaronder de hof Nentrode die de abdij Kloosterrade, onder voorbehoud van negen aandelen in het bos, dat tot Ahrweiler behoort, geschonken heeft; drie van deze aandelen waren later aan Marienthal overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 1649 (voorheen Rolduc, oorkonden, nr. 8). Vooral rechtsboven enig tekstverlies door slijtage.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 97-101, nr. 42, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Tekstuitgave
Door slijtage zijn enkele letters onleesbaar geworden. Voor de aanvulling, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 18
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, schenkt omwille van God, ter verzachting van de zonden van zijn ouders en met het oog op zijn zielenheil de weg door het dorp Sint-Gerlach, gelegen in zijn land en heerlijkheid, in eeuwig bezit aan de zusters van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach bij Valkenburg om daarmee tegemoet te komen aan de armoede en het geringe grondbezit van de zusters. Hij ziet af van iedere toekomstige aanspraak op die weg, die voor iedere gelovige toegankelijk zal moeten blijven, opdat hun aalmoezen de schaarste van de zusters voor een deel kunnen verlichten. Noch hijzelf noch een ander zal ooit op deze schenking terugkomen en hij doet afstand van het beneficie van herstel in de vorige toestand en van alle andere beneficies naar canoniek en burgerlijk (Romeins) recht.
Walram heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven in juni 1270.
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, schenkt aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) de weg door het dorp Sint-Gerlach.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 41, reg. nr. 14.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Dominus Walramus contulit stratam publicam nostre ecclesie in vera elemosina. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: E j. – 3o door 17e-eeuwse hand: 1270. – 4o door 18e-eeuwse hand: Num. 72.
Bezegeling: één dubbel doorgestoken, uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram, heer van Valkenburg en Monschau, van groene was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 118-119, onder de rubriek: Litere domini Walrami de Valckenburgh de platea, en in de marge: Num. 72, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 17-18, nr. 13. naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 72, reg. nr. 14. – Idem, Chronologische lijst, 63, reg. nr. 153.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Vertaling
Volgens Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 19-20, nr. 14, is van onderhavige oorkonde een gelijktijdige vertaling in het Middelnederlands opgemaakt. Deze vertaling op perkament wordt thans nog bij het origineel bewaard. Paleografisch onderzoek wijst echter uit dat de vertaling geen dertiende-eeuws schrift is, maar een latere uitvaardiging. Deze vertaling is niet gekopieerd in het achttiende-eeuws cartularium en draagt in dorso het nummer 79, dat correspondeert met de Latijnse tekst van onderhavige oorkonde.
Nummer 18
Hildegonde, abdis van Thorn, maakt bekend dat meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, op diens speciaal bevel, ondersteund door verstandige en integere mannen onlangs het klooster heeft gevisiteerd. Daarbij heeft hij onder meer ontdekt dat de tiend van Gilze en bijbehorende zaken, groot en klein, met alle toebehoren tenslotte zonder dwang aan de abdij terugggeven is. Deze tiend behoorde zolang men zich kan herinneren toe aan de abdij, die daarvan vreedzaam de vruchten ontving tot op het moment dat sommige edelen van Breda deze tiend onrechtmatig naar zich toetrokken en vele jaren met geweld in beslag namen en na bekering de tiend vrijwillig teruggaven. Deze aldus vervreemde tiend is door de bisschop van Luik herroepen als recht en eigendom van de abdij. Ook bepaalde de bisschop dat onmiddellijk wanneer de abdij de vruchten van deze tiend zou beginnen te ontvangen, dat dan de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters van Thorn voor eeuwig gelijk zouden zijn. Ook heeft hij met instemming van de abdis bepaald dat de abdis of zij die dat te zijner tijd zal zijn, met instemming van de kanunniken en kloosterzusters in de kerk van Gilze een pastoor zal aanstellen zo vaak als die plaats vrijkomt, en in de bijkerken kapelaans die er persoonlijk woonachtig zijn en de diensten verrichten. En zij zullen niets uit hun beneficies krijgen totdat zij de priesterwijding ontvangen hebben en ter plekke woonachtig zijn. In de tussentijd echter zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de vruchten van hun beneficies ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van hun klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Gilze niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. Ook heeft de bisschop van Luik verordend dat de pastoor van Gilze zal voorzien worden van een passend beneficie, namelijk ter waarde van twintig pond Leuvens, en hij zal verantwoording afleggen over zijn rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens.
De abdis van Thorn acht deze verordening van de bisschop van Luik, zoals die correct in haar abdij is gemaakt, nuttig en voordelig voor haar en de abdij en houdt deze voor rechtsgeldig en van kracht zoals in de daarover opgemaakte oorkonde van de bisschop van Luik staat.
Hildegonde heeft bezegeld.
Gegeven op 10 oktober 1262.
Hildegonde, abdis van Thorn, bekrachtigt de bepaling door Hendrik III, bisschop van Luik, d.d. 1262 oktober 13, aangaande de teruggave van de tiend van Gilze, de installatie van de pastoor aldaar en de vaststelling van diens inkomsten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2221.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 355-357, nr. 1045, naar A.
Datering
De datering van onderhavige oorkonde lijkt in tegenspraak met die van de ̶ verloren gegane ̶ bekrachtigde oorkonde, die pas op 13 oktober 1262 is uitgevaardigd (zie Collectie Thorn, nr. 19). Aangezien de abdis in de corroboratio expliciet naar deze oorkonde van de bisschop verwijst die klaarblijkelijk op 10 oktober 1262 al is geschreven, kan de tegenstrijdigheid in de data niet worden verklaard uit een tijdsverschil tussen de actio en conscriptio. Waarschijnlijk refereert de abdis aan het te Thorn klaargemaakte mundum voor de bisschop, dat pas drie dagen later in de bisschoppelijke kanselarij is gevalideerd en gedateerd.
Ontstaan
Deze oorkonde is gemundeerd door een scriptor uit de abdij van Thorn, die werkzaam was in de periode 1262 tot en met 1273. Voor de lokalisering van deze scriptor, zie Collectie Thorn, nr. 17.
Nummer 18
Filips, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat Kunisa, dochter van Herman van Reifferscheid, samen met haar vader en al diens mede-erfgenamen en met haar echtgenoot Herman een zeker deel van tiend, die zij in leen hielden van Godfried, hertog van Leuven, door de hand van Godfried hebben overdragen aan de abdij Kloosterrade en in bijzijn van getuigen afstand hebben gedaan van hun leen. Daarna hebben zowel Godfried als zijn zonen, Hendrik en Adelbert, en heer Hendrik van Limburg deze tiend voor het zielenheil van Godfrieds echtgenote Margereta en hun ouders overgedragen aan de abdij Kloosterrade, waar de kerk van Lommersum volgens het grondrecht toe behoort.
Filips heeft dit bekrachtigd met zijn ban en heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1175 en 24 december] 1176.
Getuigen waren: Bruno, proost van de domkerk te Keulen, Hugo, deken, Lotharius, proost van Bonn, Simon, proost van St.-Gereon.
Filips I, aartsbisschop van Keulen, oorkondt dat Kunisa van Reifferscheid, samen met haar vader, diens erfgenamen en haar echtgenoot enerzijds, en hertog Godfried III van Leuven als leenheer, samen met diens zonen Hendrik, Adelbert en met Hendrik III van Limburg anderzijds, het deel van de tienden van Lommersum, dat Kunisa van Godfried in leen hield, aan de abdij Kloosterrade hebben overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 803, 2. Ernstig beschadigd door scheur, hersteld met een reep perkament aan de achterzijde.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 101-102, nr. 43, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 19
Walram, heer van Valkenburg en van Monschau, verklaart dat in zijn aanwezigheid Gerard van der Huven, ridder, erkend heeft dat hij uit de tiend van Spaubeek twee mud rogge Maastrichtse maat verkocht heeft voor 21 pond Luiks aan proost, magistra en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach bij Valkenburg, eeuwig jaarlijks te betalen op Sint-Andreas. Deze verkoop was gedaan in aanwezigheid en met instemming van zijn vader, wijlen heer van Valkenburg, van wie die tiend toen in leen werd gehouden. Deze erkenning is in tegenwoordigheid van Walram gedaan, die nu die tiend bezit. En opdat deze tiend voor eeuwig voor de kloosterlingen van Sint-Gerlach ter voldoening van die twee mud rogge zal worden gehouden, heeft Walram als leenheer, op verzoek van Gerard, zijn uitdrukkelijke goedkeuring verleend aan deze verkoop.
Walram heeft bezegeld.
Gegeven in 1271.
1271 (april 3 - 1272 april 21)
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, hecht zijn goedkeuring aan de verkoop gedaan door Gerard van der Huven, ridder, in aanwezigheid en met instemming van zijn vader (Dirk II), heer van Valkenburg, van twee mud rogge uit de tiend van Spaubeek voor 21 pond Luiks aan proost, magistra en convent van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem).
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 87, reg. nr. 15.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: Littera de II modiis siliginis in Spauberch. – 2° door 17e-eeuwse hand: 1271. – 3° door 18e-eeuwse hand: Num. 83.
Bezegeling: één uithangend bevestigd, dubbel doorgestoken zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram, heer van Valkenburg en Monschau, van bruine was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
B. 1735, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 129-130, onder de rubriek: Reditus duorum modiorum siliginis ex decimis in Spaubeek, en in de marge: Num. 83, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 20-21 (gedateerd 1271), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 73, reg. nr. 15 (gedateerd 1271). – Idem, Chronologische lijst, 65, reg. nr. 160 (gedateerd 1271).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 19
Hendrik, bisschop van Luik, deelt mee dat meester Reinier, scholaster in Tongeren en zijn provisor in geestelijke zaken, ondersteund door verstandige en integere mannen, op bisschoppelijk gezag en volgens speciale opdracht in de abdij van Thorn opnieuw een visitatie heeft uitgevoerd. De bisschop heeft daaruit onder meer begrepen dat Reinier bij de recente visitatie had ontdekt dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters van Thorn zo mager en gering zijn, dat zij alleen daardoor geenszins onderhouden kunnen worden. Omdat het klooster zelf zware en veelsoortige schade in geestelijke en wereldlijke zaken lijdt, heeft Hendrik na raadpleging van aanzienlijke juristen gemeend dat met instemming en de wil van Hildegonde, abdis van Thorn, besloten en geregeld moet worden dat de abdis of zij die dat te zijner tijd zal zijn in de kerk van Baarle, waarvan de collatie en presentatie tot op heden ongestoord toekwam aan de abdis en in welke kerk nagenoeg nooit een pastoor een bediening heeft uitgevoerd, met instemming van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor aanstelt als de kerk vrijkomt, die de zielzorg verricht, er persoonlijk woonachtig is en er de diensten uitoefent, en dat niemand in die kerk aangesteld wordt dan een priester ofwel iemand die er vanaf de dag van zijn aanstelling binnen één jaar wil, kan en verplicht is daar woonachtig te zijn. Ook mag de priester niets ontvangen van zijn pastoorsambt totdat hij zijn priesterwijding ontvangen zal hebben. In de tussentijd zullen echter de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de vruchten van zijn aanstelling ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van hun klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Baarle niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. Hendrik wil ook en draagt op dat de pastoor voorzien wordt van een passend beneficie, namelijk ter waarde van minstens twintig pond Leuvens jaarlijks. De rest van de vruchten van de kerk van Baarle zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn vanwege hun armoede aanwenden ter vermeerdering van hun prebenden, want de bisschop was immers van mening dat de rest bestemd moest worden voor een dergelijke vermeerdering. De pastoor zal ook plechtig zweren dat hij het genoemde aandeel zonder vermindering zal ontvangen en aanwenden voor zijn eigen gebruik. En als hij toevallig elders beneficiant zou zijn van een beneficie met een verplichting tot residentie, zal hij daarvan terstond na het verwerven van de huidige aanstelling vrijwillig afstand doen. Ook zal de pastoor verantwoording afleggen over zijn rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens. De bisschop van Luik verordent eveneens dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters vanaf de eerstvolgende 24 juni tot de daarop volgende bij het ontvangen van vruchten gelijk zijn en voor altijd gelijk blijven.
Hendrik heeft bezegeld.
Gegeven op 13 oktober 1262.
Hendrik III, bisschop van Luik, bepaalt na de visitatie van de abdij van Thorn door Reinier, scholaster in Tongeren en zijn provisor in geestelijke zaken, dat de abdis van Thorn, die het patronaatsrecht van de kerk van Baarle bezit, met goedkeuring van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor zal installeren en hij stelt tevens diens inkomsten vast.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschrift
B. eerste helft 15e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1628 (voorheen cartularium nr. 1) = Cartularium abbatiae imperialis Thorensis, 966-1600, p. 161-162 (oude fol. 85r -85v), onder de rubriek: De ecclesia de Baerle incorporatio), geauthenticeerd afschrift door S. van Neeroeteren, naar [A].
Uitgave
a. Dillo-Van Synghel, ONB II, 357-359, naar 1046, naar B.
Datering
De datering van onderhavige oorkonde lijkt in tegenspraak met die van de oorkonde van de abdis van Thorn, die drie dagen eerder de bepalingen van de bisschop van Luik inzake Baarle bekrachtigt (zie Collectie Thorn, nr. 17). Aangezien de abdis in de corroboratio expliciet naar de oorkonde van de bisschop over Baarle verwijst, die klaarblijkelijk op 10 oktober 1262 al is geschreven, kan de tegenstrijdigheid in de data niet worden verklaard uit een tijdsverschil tussen de actio en conscriptio. Waarschijnlijk refereert de abdis aan het te Thorn klaargemaakte mundum voor de bisschop, dat pas drie dagen later in de bisschoppelijke kanselarij is gevalideerd en gedateerd.
Samenhang
Voor de extra bepalingen inzake de inkomsten van de kerk van Baarle, zie de oorkonde van Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, d.d. 1270 mei 15 (zie Collectie Thorn, nr. 35).
Nummer 19
Het zij bekend dat heer Godschalk van Aubel en zijn echtgenote, vrouwe A., voornamelijk voor hun zielenheil meer dan 43 mark zilver hebben geschonken aan de abdij Kloosterrade. Echter op die voorwaarde dat het vruchtgebruik van dit allodium, dat voor het zilver gekocht of teruggekocht is, toebehoort aan Godschalk en zijn vrouw zolang zij leven. Dit is het betreffende allodium: de hoeve die Eilard en zijn broer Diederik bewerken; daarnaast de hoeve die naar men zegt van broeder Marsilius is; en uit deze beide hoeven zullen zij de helft van het zaad geven en zij zullen de helft van de opbrengst over het geheel ontvangen; verder twee delen van wijngaarden op de berg Logescosseh en twaalf of meer penae; ook delen van wijngaarden uit het leen van Everwijn, die de abdij Kloosterrade later van zijn schoonzoon Roeland uit het bovengenoemde deel heeft teruggekocht voor zilver, zijn afgestaan voor het levensonderhoud van Godschalk en zijn echtgenote.
Al deze zaken hebben abt Erpo en het hele klooster volgens de voorgeschreven overeenkomst wettig vergund, voor geldig verklaard en bezegeld.
Overeenkomst tussen Godschalk van Aubel en zijn echtgenote enerzijds en abt Erpo en het gehele convent van Kloosterrade anderzijds, waarbij de eersten de abdij meer dan 43 mark zilver schenken ter verwerving van bepaalde goederen, op voorwaarde dat zij het vruchtgebruik daarvan zullen genieten.
Originelen
A1. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 860. Chirograaf, gezien de vindplaats bestemd voor de abdij.
[A2]. Niet voorhanden, maar blijkens doorsneden chirograaflegende chirograaf, bestemd voor de wederpartij.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 108-110, nr. 48, naar A1.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 20
Het zij bekend dat Margareta, non van Sint-Gerlach, zes bunder land heeft gekocht te Dirgarden ten behoeve van een jaarlijkse wijnpitantie aan het convent; ook heeft zij te Heek twaalf schelling Luiks gekocht ten behoeve van een pitantie aan het convent op de feestdagen van de heilige Katharina, Johannes Evangelist en Nicolaas; eveneens heeft zij te Haasdal een half mud rogge gekocht, aan het convent te voldoen voor het jaargetijde van Mathilde, eertijds vrouwe van Berg; ook heeft zij te Raar in de hof drie morgen land gekocht om eeuwig de jaargetijden van haar vader Wolter en haar moeder Oda van Stercbeeke te houden; eveneens heeft zij voor de lamp van sint Gerlach in de kerk van Sint-Gerlach een halve bunder land gekocht, daar gelegen in het veld; verder heeft zij te Raar in de hof een half mud rogge gekocht, jaarlijks te voldoen voor de lamp boven het koor van het convent van Sint-Gerlach.
Proost en convent van Sint-Gerlach hebben bezegeld.
Gegeven op 24 november 1272.
Beoorkond wordt dat Margareta, non van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), dochter van Wolter en Oda van Stercbeeke, zes bunder land gekocht heeft te Dirgarden ten behoeve van de wijnpitantie aan het convent, alsmede twaalf schelling Luiks te Heek ten behoeve van een pitantie aan het convent op de feestdagen van de heilige Catharina, Johannes Evangelist en Nicolaas, een half mud rogge te Haasdal ten behoeve van het jaargetijde van Mathilde, eertijds vrouwe van Berg, aan het convent te voldoen, in de hof te Raar drie morgen land ten behoeve van de jaargetijden van haar ouders, een halve bunder land voor de lamp van sint Gerlach in de kerk en een half mud rogge voor de lamp boven het koor van het convent.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met één zegel.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 122-123, onder de rubriek: Litere Margarete, monialis sancti Gerlaci, de 6 bonnariis apud Dirgarde, in Heeke 12 flor. Leodienses etc., en in de marge: Num. 76, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Nummer 20
Het convent van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn maakt bekend dat Aleid van Nathen, Aleid en Elisabeth, kloosterzusters, Christiaan en Dirk, leken, en verscheidene andere personen tot de familia van de kerk van Thorn behoren op een dusdanige manier dat zowel de man als de vrouw van de familia jaarlijks op 11 november twee penning Luiks als hoofdcijns verschuldigd is aan hun kerk. Indien echter iemand van deze familia komt te overlijden, dan zijn zij twee penning verschuldigd aan de kerk voor de dode hand. Indien iemand van de mannen of vrouwen van de familia wil huwen, dan zal zowel een man als vrouw twee penning Luiks geven aan de kerk voor deze toestemming; en zij zullen geen andere voogd hebben behalve de stola van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn.
Het convent van Thorn heeft bezegeld.
Gegeven op 13 december 1263.
Het convent van de abdij van Thorn verklaart dat Aleid van Nathen, Aleid en Elisabeth, kloosterzusters, Christiaan en Dirk, leken, en vele anderen die behoren tot de familia van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Thorn, een jaarlijkse hoofdcijns verschuldigd zijn van twee penning Luiks aan de kerk van Thorn alsmede twee penning bij hun overlijden of huwelijk, en dat zij geen andere voogd zullen hebben dan de kerk van Thorn.
Originelen
A1. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 33. Linker chirograafgedeelte, met de onderste letters van het devies: C[Y]RO[G]RAPH[V]M. Beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: Pro licentia nubendi sive contrahendi matrimonium dabit et duos denarios, 1263. – 2o door 17e-eeuwse hand: R doorgestreept, Z.
Bezegeling: één bevestigingsplaats, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van de abdij van Thorn (LS1).
[A2]. niet voorhanden, maar bekend uit A1, rechtergedeelte van de chirograaf.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 27-28, nr. 17, naar A1. – b. Habets, Archieven Thorn, 26, nr. 33, naar A1.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 55, nr. 126.
Nummer 20
Rutger, abt van Kloosterrade, maakt bekend dat Gerard van Merz, een getrouwe van de abdij, wijngaarden heeft gepand van Rutger, burger van Ahrweiler. Met het verstrijken van de tijd heeft de laatstgenoemde Rutger die eerder verpande wijngaarden onder getuigenis van velen en onder schenking van burgerlijk recht geheel verkocht aan Gerard. Toen Gerard deze wijngaarden enige tijd rustig in zijn bezit had, begon Rutger, de verkoper, aanspraak te maken op die wijngaarden en Gerard aan te klagen. Om die aanklacht te bedaren zijn abt Rutger en broeder Hendrik, de keldermeester, naar voren getreden en na vele beraadslagingen en overwegingen overeengekomen om aan Rutger voor de lieve vrede zestien schelling Keuls te geven; en Rutger heeft met de zijnen en voor de toekomst afstand gedaan van de wijngaarden.
Bij het opstellen van deze overeenkomst waren aanwezig: Rutger, abt, Hendrik, keldermeester, Elger en Nantward, broeders, Godfried van Adenbach, Wolbero en vele anderen.
Rutger heeft bezegeld.
Rutger, abt van Kloosterrade, beslecht een geschil tussen Gerard van Merz, getrouwe van de abdij, en Rutger, burger van Ahrweiler, waarbij de laatste tegen betaling van zestien schelling Keuls afstand moet doen van zijn aanspraken op wijngaarden die hij eerst aan genoemde Gerard verpand en later verkocht had.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 846.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 114-116, nr. 52, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 21
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, heeft na het bereiken van de jaren des onderscheids op advies van zijn beminde raadsmannen, namelijk edelman Arnoud, heer van Stein, ridder, Gozewijn van Borgharen, ridder, Jan van Haasdal, ridder, en Raas van Printhagen, dertig bunder van zijn bos van Buchoit, dat tot akkerland is gemaakt of gemaakt moet worden, verkocht aan Arnoud van Houthem en er ten behoeve van hem afstand van gedaan voor een bepaald bedrag dat wettig is betaald aan Walram en tot zijn gebruik is overgedragen. Arnoud heeft deze dertig bunder samen met de andere leengoederen die hij van Walram houdt, volgens leenrecht van hem ontvangen. En Walram heeft Arnoud daarmee beleend op de vereiste en gebruikelijke wijze.
Walram heeft bezegeld.
Gegeven op 19 mei 1273.
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, maakt bekend dat hij in leen heeft gegeven aan Arnoud van Houthem dertig bunder bos van Buchoit, die hij op advies van zijn raadsmannen Arnoud, heer van Stein, Gozewijn van Borgharen, Jan van Haasdal, ridders, en Raas van Printhagen, aan hem had verkocht, samen met de andere leengoederen die Arnoud van hem houdt.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 179, reg. nr. 16.
Aantekeningen op achterzijde: 1º door 15e-eeuwse hand: De XXX bonaria terre. – 2º door 17e-eeuwse hand: 1273.
Bezegeling: één afhangend zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram, heer van Valkenburg en Monschau, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 21, nr. 16, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 73, reg. nr. 16. – Idem, Chronologische lijst, 66, reg. nr. 164.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 21
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, en meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, maken het volgende bekend: aangezien er tussen de aartsdiaken enerzijds en de kanunniken en kloosterzusters van Thorn anderzijds onenigheid was ontstaan over de tiend van de kerk van Mertersem met haar toebehoren, waarvan de aartsdiaken beweerde dat die tiend rechtens toebehoorde aan de parochiekerk van Gilze in zijn aartsdiakonaat, terwijl daarentegen de kanunniken en kloosterzusters beweerden dat de tiend aan hun kerk in Thorn toebehoorde, hebben de kanunniken en kloosterzusters zich na het advies van goede mannen volledig onderworpen aan het mandaat en de verordening over de tiend van Mertersem. Engelbert en Reinier, deze taak op zich nemend, hebben na nauwkeurig onderzoek naar de tiend in de kerken van Gilze en Thorn bepaald en afgekondigd dat de pastoor van Gilze, die er nu is en die er te zijner tijd zal zijn, de vruchten die gebruikelijk ontvangen worden door de eeuwige vicarissen binnen de grenzen van de parochie van Gilze, ongestoord en in rust zal ontvangen. Bovendien zal hij de tiend van Burgst en Overveld, gelegen binnen het tiendgebied van de kerk van Mertersem, ontvangen en zal deze tiend voor altijd geïncorporeerd worden in het pastoorschap van de kerk van Gilze. Zij verordonneren bovendien dat de gehele rest van de tiend van Mertersem voor altijd zonder bedrog gaat naar de vermeerdering van de prebenden van de kanunniken en de kloosterzusters van Thorn. En bovenal hebben zij de tiend van Mertersem met alles wat erbij hoort, uitgezonderd de tiend van Burgst en Overveld, door deze verordening geïncorporeerd in de kerk van Thorn, aangezien zij bevonden hebben dat het klooster van Thorn ooit in het bezit en de ontvangst is geweest van de tiend van Mertersem. Bovendien verordonneren zij dat wie er dan ook pastoor van de kerk van Gilze zal zijn, hij bij zijn ontvangst of aanstelling zal zweren dat hij altijd en in eigen persoon zal resideren in die parochie, en dat hij, als hij geen priester zal zijn, zorgt dat hij binnen een jaar tot alle heilige wijdingen bevorderd wordt.
Engelbert en Reinier hebben bezegeld op verzoek van het convent van Thorn.
Gegeven op 30 september 1265.geen foto
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, en meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor van Hendrik III, bisschop van Luik, beslechten het geschil tussen de aartsdiaken enerzijds en de kanunniken en kloosterzusters van Thorn anderzijds inzake de tienden van Mertersem, Burgst en Overveld.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 2222.
Uitgave
a. Dillo-Van Synghel, ONB II, 379-381, nr. 1060, naar A.
Nummer 21
Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, maakt bekend dat wijlen vrouwe Jutta, hertogin en zijn overgrootmoeder, weduwe van Walram, bijgenaamd de heiden, zijn overgrootvader, eertijds hertog van Limburg, vrijwillig aan abt en convent van Kloosterrade de parochiekerk van Lommersum heeft geschonken toen zij het habijt had aangenomen en intrad bij de gemeenschap van religieuzen van Kloosterrade. Zij schonk met instemming van haar zonen Hendrik, die later hertog was, en Gerard de parochiekerk, waarvan ze zelf de beschermvrouwe en vrouwe was, met het volledige patronaatsrecht en de tienden, en gaf abt en convent de bevoegdheid alle andere goederen die daarvan afhangen alsnog te kopen of op een andere rechtvaardige wijze op het grondgebied van Lommersum te verwerven.
Nadat Jutta overleden was en in Kloosterrade was begraven, hebben haar zonen Hendrik en Gerard, alsmede Hendrik, het zoontje van hertog Hendrik die nadien hertog werd, en Arnold, zoon van Robert, graaf van Lüneburg, geboren uit vrouwe Beatrix, dochter van vrouwe Jutta, en Diederik, zoon van Egbert, graaf van Tecklenburg, geboren uit een andere dochter, de kerk van Lommersum die voorheen door hun moeder en grootmoeder was geschonken, opnieuw aan Kloosterrade overgedragen als een wettige schenking, zoals Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, in de hierover opgestelde privileges heeft gezien en begrepen. Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, heeft ingestemd met het verzoek van abt en convent om die schenking met zijn autoriteit te bekrachtigen en te herrnieuwen. Op aandringen van zijn oom Hendrik, hertog van Limburg, die bij de begrafenis van Jutta en de herhaalde schenking persoonlijk aanwezig was, hoewel toen nog een jongeling, heeft hij het voorgaande bevestigd.
Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, heeft bezegeld.
Hierbij waren aanwezig van de familia van Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf: de edelmannen Godfried van Perwez, Arnold van Diest, Arnold van Kraainem, Walter Bertout en Gillis, zijn broer, van de familia van Hendrik, hertog van Limburg en oom van Hendrik, hertog van Lotharingen, waren aanwezig: de adellijke heren Walram en Frederik, zijn zonen, Hartbern van Frenz, Rudolf van Moelingen, Diederik van Schinnen en Willem, burggraaf van ’s-Hertogenrade; van de broeders van Kloosterrade: Rutger, abt, Daniël, prior, Randolf, subprior, Marsilius, koster, Adolf, voorzanger, Adelbert, keldermeester, en het hele convent en vele anderen.
Gegeven in april 1211, te Kloosterrade.
Hendrik I, hertog van Lotharingen en markgraaf, bevestigt op verzoek van abt en convent van Kloosterrade alsmede van zijn oom Hendrik III, hertog van Limburg, de schenking van de parochiekerk van Lommersum en de tienden ─ met inbegrip van het recht andere goederen die aan de kerk verbonden zijn, alsnog te verwerven ─, welke schenking destijds, bij haar intrede in het convent, door zijn overgrootmoeder Jutta, weduwe van Walram II, hertog van Limburg, aan de abdij is gedaan en die later door haar nakomelingen is bevestigd.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802, 3.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 116-119, nr. 53, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 22
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, beveelt - aangezien Walram, jonge heer van Valkenburg en Monschau, omwille van God en ter vergeving van de zonden van zijn voorouders het patronaatsrecht van de kerk van Oirsbeek, dat hem tot op heden toebehoorde, geschonken heeft aan proost, magistra en klooster van Sint-Gerlach -, dat de priester van Meerssen de vergeving (van het pastoorsambt) gedurende drie feestdagen in het openbaar moet afkondigen zodat, indien iemand belang heeft bij de benoeming en de aanstelling in de kerk van Oirsbeek, hij die onverwijld voor Engelbert te Luik zal dagen op de dag na het octaaf van de Heilige Drievuldigheid en de kloosterlingen en het convent zullen kunnen terugkomen op de bezwaren.
Gegeven op 28 mei 1273.
Geef de oorkonde bezegeld terug.
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, beveelt de priester van Meerssen om de vergeving van het pastoorsambt van Oirsbeek, dat door Walram, jonge heer van Valkenburg en Monschau, was geschonken aan proost, magistra en convent van Sint-Gerlach, gedurende drie feestdagen af te kondigen zodat andere belanghebbenden op 12 juni voor de aartsdiaken bezwaar zouden kunnen maken en het klooster erop zou kunnen terugkomen.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens D bezegeld met één zegel.
Afschriften
[B]. 1376 januari 25, niet voorhanden, maar bekend uit C, oorkonde van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, naar [A]. – C. 1376 januari 25, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 173, reg. nr. 71, gewaarmerkt afschrift door Albert Loze van ‘s-Hertogenbosch, openbaar en keizerlijk notaris, op verzoek van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, eerste oorkonde, naar [B]. – D. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 275-276, onder de rubriek: Collatio iuris patronatus ecclesie in Oirsbeek, en in de marge: Num. 170, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A]. – [E]. vóór 1869, niet voorhanden, maar bekend uit b, in 1869 nog aanwezig in het kerkarchief van Oirsbeek.
Uitgaven
a. Hugo, Annales, kol. 737, nr. XVI. – b. Habets, ‘Houthem-Sint-Gerlach’, 213-214, nr. 7, naar [E]. – c. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 22, nr. 17, naar C.
Regest
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 73, reg. nr. 17.
Samenhang
Voor de benoeming van de pastoor van Oirsbeek, zie infra nr. 23.
Tekstuitgave
Bij ontstentenis van het origineel en het ontbreken van tekstgedeelten in het achttiende-eeuws cartularium, is onderhavige tekst uitgegeven op basis van afschrift C, met in het notenapparaat de significante varianten van D, a en b.
Nummer 22
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn verdelen op verzoek van Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik alsmede met instemming van Marsilius, Gundulf en Nicolaas van Welheim, priesters, en Koenraad, kanunnik van Thorn, de kloostergoederen ter delging van hun schulden. (Deperditum)
Vermelding
Deze oorkonde is bekend uit de dispositio van de oorkonde d.d. 1265 (april 3-1266 maart 25) van Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn (zie Collectie Thorn, nr. 23), alwaar onderhavige oorkonde wordt vermeld: nobis ab ecclesia [***] ordinationem sive divisionem inter nos fecimus de bonis et reditibus nostris propter debita n[o]stra [***], [s]icut in [l]itteris super hoc confectis et sigillis nostris sigillatis plenius continetur.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Samenhang
Voor het verzoek om bevestiging van deze goederenverdeling aan het domkapittel te Luik, zie Collectie Thorn, nr. 23.
Nummer 22
Rutger, abt van Kloosterrade, maakt bekend dat
(1) de abdij Kloosterrade voor drie mark drie en een halve morgen akkerland heeft gekocht van Hendrik van Boscheln, en van Hendrik Scoto evenveel grond voor eenzelfde bedrag. Ook heeft de abdij van de voornoemde Willem dertig morgen akkerland met de bijbehorende houtopstand gekocht voor 22 mark. Hierbij waren aanwezig: Rutger, de broeders Adelbert, keldermeester, Randolf, Hendrik, Koenraad en Gijsbert en vele andere broeders; van de andere partij waren aanwezig: Hendrik Rot, Willem Colbe, Arnold Bolte en vele eervolle heren. De abdij heeft van dezelfde Willem ook vier morgen akkerland gekocht voor drie mark. Gedaan in 1212.
(2) Diederik, voogd van Güsten, heeft van de abdij zes mark ontvangen op voorwaarde dat deze jaarlijks zes varkens krijgt, totdat de abdij dit geldbedrag weer terugkrijgt. Intussen moet hun uithof Merberen gevrijwaard zijn van ieder voogdijrecht. Dit zijn de personen die hiervoor borg staan: Hendrik, voogd van Broich, Hendrik, molenaar, en Diederik, zijn broer.
(3) Rutger, edelman van Merum, heeft voor zijn zielenheil aan de abdij en aan het klooster te Heinsberg zijn allodium bij Maasbracht overgedragen. Zolang ze dit allodium niet voor het algemeen gebruik kunnen aanwenden, hebben ze afgesproken dat het klooster van Heinsberg jaarlijks vier malder rogge en drie malder haver aan de abdij Kloosterrade betaalt. Hierbij waren aanwezig: Rutger, abt, Adelbert, keldermeester, Arnold, prior van Scharn, broeder Koenraad; van de andere partij waren aanwezig: Diederik, proost, Gijsbert, keldermeester, Iwan, Godfried en vele anderen. Gedaan in 1212. Rutger van Merum heeft bezegeld.
(4) Hendrik, hertog van Limburg, heeft aan de abdij Kloosterrade het nieuw ontgonnen gebied bij Spekholz met een omvang van drie en een halve hoeve overgedragen. De broeders van Kloosterrade hebben hem, niet als betaling maar ter bevestiging van deze handeling, 22 mark overgedragen en aan de ministerialen en de schepenen die de gebiedsgrenzen hebben bepaald een halve mark. Bij deze handeling waren aanwezig: Rutger, abt, Hendrik, keldermeester, en de broeders Koenraad en Jordanus, Herman, schout, Godfried van Anstel, Gunther, Lodewijk en vele anderen.
Rutger heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1211 en 24 december] 1212.
Rutger, abt van Kloosterrade, beoorkondt de verwerving door de abdij van goederen en inkomsten bij verschillende recente gelegenheden.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 824.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 122-125, nr. 55, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 23
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, bericht Anselm, landdeken van Susteren, dat hij op voordracht van proost en convent van het klooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, patronen van de kerk van Oirsbeek, aan broeder Theobald, kanunnik van Sint-Gerlach, de zielzorg en de bewaring van de relieken heeft opgedragen van de kerk van Oirsbeek, die vrijgevallen was door het overlijden van Arnoud van Haren, eertijds pastoor van Oirsbeek, onder behoud van het recht van de opeenvolgende rechtsopvolgers om in de toekomst aanwezig te zijn bij alle zaken betreffende deze kerk die wereldlijke personen tot nu toe plachten te verzorgen. Engelbert draagt Anselm op om Theobald in het werkelijk bezit te stellen van de genoemde kerk volgens zijn gezag, met de vereiste en gebruikelijke plechtigheden. En indien Anselm dit gedaan zal hebben, dan zal hij dat aan Engelbert schriftelijk laten weten.
Gegeven op 12 juni 1273.
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, bericht Anselm, landdeken van Susteren, dat hij op voordracht van proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem), patronen van de kerk van Oirsbeek, wegens het overlijden van Arnoud van Haren, pastoor van Oirsbeek, Theobald, kanunnik van Sint-Gerlach, benoemd heeft tot pastoor aldaar en hij draagt hem op om Theobald in het werkelijk bezit te stellen.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschriften
[B]. 1376 januari 25, niet voorhanden, maar bekend uit C, oorkonde van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, naar [A]. – C. 1376 januari 25, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 173, reg. nr. 71, gewaarmerkt afschrift door Albert Loze van ‘s-Hertogenbosch, openbaar en keizerlijk notaris, op verzoek van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, tweede oorkonde, naar [B]. – D. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 276-277, onder de rubriek: Institutio fratris Thibodonis, canonici regularis ecclesie sancti Gerlaci, ordinis Premonstratensis, en in de marge: Num. 171, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV,22-23, nr. 18. – Haas, inventaris Sint Gerlach, 74, reg. nr. 18.
Samenhang
Voor de schenking van het patronaatsrecht van de kerk van Oirsbeek aan het klooster Sint-Gerlach te Houthem, zie infra nr. 22.
Tekstuitgave
Bij ontstentenis van het origineel is onderhavige tekst uitgegeven op basis van afschrift C, met in het notenapparaat de significante varianten van D.
Nummer 23
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn maken aan Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik bekend dat, omdat de abdij tot de grootste armoede was vervallen door de vele zware schulden, zoals door Jan, Gillis, de aartsdiaken en het domkapittel voldoende was vastgesteld, abdis en convent op hun aansporing, op bevel van de hele kloostergemeenschap en met instemming en op advies van Marsilius, Gundulf en Nicolaas van Welheim, priesters, en Koenraad, kanunnik van Thorn, hun provisoren, ter delging van de schulden een overzicht hebben gemaakt van de goederen en inkomsten en deze ingedeeld, zoals in de oorkonde staat die daarover is opgemaakt en door abdis en convent van de abdij van Thorn bezegeld. En omdat abdis en convent door deze overeenkomst en verdeling de schulden goed hebben ingelost, hetzij met volledig verlies van hun erfgoed en [***] en deze opgemaakte inventarisatie goed en waarachtig ondervonden hebben als zeer nuttig en God welgevallig en geaccepteerd, verzoeken zij Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik om deze aanpak, die zij nu willen blijven toepassen, te ratificeren.
Gegeven in 1265.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn vragen aan het domkapittel te Luik de goedkeuring van de verdeling van de kloostergoederen, zoals opgemaakt op verzoek van Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik alsmede met instemming van Marsilius, Gundulf en Nicolaas van Welheim, priesters, en Koenraad, kanunnik van Thorn.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 34. Zwaar beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: Supplicatio ad capitulum Sancti Lamberti ut dignetur divisionem inter abbatissam et capitulum approbare, 1265. – 2o door 17e-eeuwse hand: S doorgestreept, Z.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk S2 van Hildegonde, abdis van Thorn, van witte was, zwaar beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S2, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 33. Gezien de bezegelingsplaats uiterst rechts van het perkament, was hoogstwaarschijnlijk ter linkerzijde van het origineel ook een zegel aangebracht.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 28-29, nr. 18 (gedateerd 1265), naar A. – b. Habets, Archieven Thorn, 27, nr. 34 (gedateerd 1265), naar A en a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 57, nr. 131 (gedateerd 1265).
Datering
Het gebruik van paasstijl door geestelijke instellingen in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan en samenhang
Deze oorkonde is gemundeerd door een scriptor uit de abdij van Thorn, die werkzaam was in de periode 1262 tot en met 1273. Voor de lokalisering van deze scriptor, zie ,Thorn nr. 17.
In onderhavige oorkonde wordt verwezen naar een oorkonde van abdis en convent van Thorn waarin de verdeling gemaakt wordt van de kloostergoederen ter delging van de schulden, zie Collectie Thorn, nr. 22.
Tekstuitgave
Een aantal lacunes in A zijn aangevuld naar druk a, toen deze passages nog leesbaar waren.
Nummer 23
Hendrik, hertog van Limburg en markgraaf van Aarlen, maakt bekend dat
(1) Rutger, abt van Kloosterrade, een hoeve heeft gekocht van Arnold Bolte voor zeventig mark, waarvan Arnold veertig mark ontvangen heeft en er voor zijn zielenheil en dat van zijn ouders samen met zijn twee dochters dertig mark van heeft geschonken aan de abdij. Hierbij waren aanwezig: Rutger, abt, Hezelo, keldermeester, en heel het convent. Van de andere partij waren aanwezig: Gijsbert, monnik, Willem Chobo en Hendrik Rath, broers van Arnold, Willem, voogd van Ubach, Willem, voogd van Vulenbach, en meerdere eerbiedwaardige mannen. Arnold, Uda, zijn echtgenote, en zijn zonen en dochters hebben bij het altaar en de broeders vrijwillig plechtig afstand gedaan. De abt en zijn broeders hebben al wat gebeurd is op straffe van een banvloek bevestigd.
(2) Abt Rutger heeft eveneens dertig morgen akkerland bij het dorp Boscheln gekocht van Willem, voogd van Ubach, voor dertig mark. Ook heeft de abt van Willem vier morgen gekocht voor drie mark en anderhalve morgen voor zes schelling. Deze overdracht is gebeurd in aanwezigheid van de abt en zijn broeders, en de geloofwaardige heren Arnold Bolte, Hendrik Rath, Willem Chobo en vele anderen. Willem heeft met zijn echtgenote en kinderen plechtig afstand gedaan. De abt heeft de goederen zelf onder ede in bezit genomen.
(3) De abt heeft ook acht morgen bij Merberen gekocht van Hendrik van Boscheln en Hendrik Scoto voor zeven mark. Dit is gedaan in aanwezigheid van de abt en de broeders; van de andere partij waren aanwezig: Hartlief en zijn zonen Macharius en Gerlach, Arnold Důdenken en andere eervolle heren.
(4) Ook heeft na gemeenschappelijk overleg een ruil plaatsgevonden door abt Rutger en Sigbodo, broer van Macharius van Paffendorf, met 24 morgen akkerland in Merberen, die de abt ontvangen heeft, en twintig morgen en zes penning jaarlijks, die hij aan Sigbodo als vergoeding voor dit land heeft afgestaan. Toen de partijen hiermee akkoord waren gegaan, heeft de abt hier een banvloek aan verbonden.
(5) Eveneens is Diederik, voogd van Güsten, naar abt Rutger en keldermeester Hendrik gekomen met het verzoek om hem met het oog op zijn beperkte vermogen zes mark te lenen, op voorwaarde dat de abdij jaarlijks zes varkens in Gürzenich op vijftien augustus zou ontvangen totdat het geldbedrag aan de abdij was overgemaakt. Intussen zou de hoeve van de abdij in Merberen gevrijwaard zijn van elk voogdijrecht. Maar Diederik heeft na het ontvangen van de penningen allerminst geleverd wat hij over de varkens had beloofd. Getuigen zijn: Hendrik, voogd van Broich, Diederik van Rinkeuelt, Hendrik, molenaar, Filips, voogd van Euchen.
(6) Eveneens heeft abt Rutger vijftien morgen akkerland gekocht van de edelman Rutger van Beggendorf voor tien mark. Deze overdracht heeft de abt in de parochie Beggendorf ontvangen en ook heeft hij voor zijn broeders Adelbert, Randolf, Koenraad en Hendrik plechtig afstand gedaan en de goederen onder ede in bezit genomen.
(7) Eveneens heeft de abt van Hugo en zijn broer Hendrik drie morgen bos en tweeëneenhalve morgen akkerland voor vijfeneenhalve mark gekocht. Dit is gedaan in aanwezigheid van de edelman Rutger, van wie zij deze goederen in leen hielden. Hij heeft dit bezit aan de abdij gegeven en van beiden zes schelling ontvangen. Dit is gedaan in aanwezigheid van de abt en zijn broeders Randolf, Adelbert, Koenraad; van de andere partij waren aanwezig: Willem, voogd van Vulenbach, Adelbero en vele anderen.
(8) Eveneens heeft de abt van Gerlach van Merz zestien morgen akkerland en vier morgen bos gekocht voor negen mark, waarvan de eigendom voor de abdij was. Dit is gedaan in aanwezigheid van Iwan, ridder, Meiner, Lambert en vele anderen.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1216 en 24 december] 1217.
Hendrik III, hertog van Limburg en markgraaf van Aarlen, beoorkondt de verwerving door Rutger, abt van Kloosterrade, van goederen bij verscheidene gelegenheden.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 825.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 138-140, nr. 63, naar A.
Nummer 24
Willem, proost, en het convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach verklaren dat ze met instemming van deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht in het allodium van de Sint-Servaaskerk een muur rond hun klooster hebben gebouwd. Hiervoor hebben zij in het gedeelte van de muur aan de zijde van Berg uit dat allodium zowel onder de muur als erbinnen één bunder in de lengte verworven en één roede in de breedte, namelijk 17 voet. Daarvoor zullen zij op de eerste zondag na Sint-Andreas aan de Sint-Servaaskerk een erfelijke jaarrente van twee penning Luiks betalen te Berg. Met deze vergunning van het allodium erkennen proost en convent van Sint-Gerlach geen verder recht verworven te hebben in de goederen van Sint-Servaas.
Het klooster Sint-Gerlach heeft bezegeld.
Gegeven op 6 september 1279.
Willem, proost, en het convent van Sint-Gerlach (te Houthem) verklaren dat zij met instemming van deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht in het allodium van het kapittel een muur rond hun klooster gebouwd hebben op een stuk grond van één bunder in de lengte en één roede in de breedte aan de zijde van Berg tegen een erfelijke jaarrente van twee penning Luiks.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschrift
B. 1279 september 6, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 31, reg. nr. 21, vidimus door deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht, zie infra nr. 25, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regest
Niet voorhanden.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde is samen met twee andere oorkonden inzake de bouw van de muur op eenzelfde dag uitgevaardigd, zie infra nrs. 25 en 26.
Nummer 24
Hendrik, bisschop van Utrecht, maakt bekend dat wijlen Notger, bisschop van Luik, de kerk van Avezaath aan de kerk van Thorn heeft overgedragen ter vermeerdering van de prebenden omdat deze zo mager en gering zijn, zoals in de oorkonde staat die hierover is opgemaakt. Daarom heeft Hendrik, omdat het klooster vanwege te grote armoede een zwaar en meervoudig verlies verwerkt in geestelijke en wereldlijke zaken, na raadpleging van aanzienlijke juristen en met instemming en de wil van Hildegonde, abdis van Thorn, aan wie de collatie en presentatie van de kerk van Avezaath toekomt, besloten dat de abdis een pastoor zal aanstellen wanneer de kerk vrijkomt die de zielzorg verricht, er persoonlijk woonachtig is en er de diensten uitoefent, en dat niemand in die kerk aangesteld wordt dan een priester of iemand gelijkwaardig die daar vanaf de dag van zijn aanstelling binnen één jaar wil, kan en verplicht is woonachtig te zijn, en dat de priester niets ontvangt van zijn pastoorsambt totdat hij zijn priesterwijding zal ontvangen hebben. In de tussentijd echter zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de inkomsten van zijn aanstelling ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van hun klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Avezaath niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. De bisschop heeft ook bepaald dat deze pastoor voorzien wordt van een passend beneficie, namelijk ter waarde van een zesde van de tiend van Zoelen, zowel de grote als de kleine, en van het bezit en de akkers van die kerk met de giften. En als iets in de toekomst aan de kerk van Avezaath geschonken wordt, dan zal dat worden afgestaan aan de pastoor. De rest van de opbrengsten van de kerk van Avezaath mogen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn zonder vermindering aanwenden en gebruiken ter vermeerdering van hun prebenden vanwege hun armoede. En als de pastoor van Avezaath toevallig elders beneficiant zou zijn van een beneficie met een verplichting tot residentie, dan zal hij daarvan terstond na het verwerven van de huidige aanstelling vrijwillig afstand doen, en hij zal over zijn rechten in alles verantwoording afleggen aan het bisdom, de aartsdiaken en de deken.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven in juli 1266.
Hendrik, bisschop van Utrecht, bepaalt dat de abdis van Thorn, die het patronaatsrecht van de kerk van Avezaath bezit, met goedkeuring van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor zal installeren en hij stelt tevens diens inkomsten vast.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 36.
Uitgave
a. Ketner, OSU III, 433-434, nr. 1690, naar A.
Nummer 24
Walram, graaf van Luxemburg en La Roche en markgraaf van Aarlen, maakt bekend dat, aangezien er een geschil was tussen de abdij Kloosterrade en ridder Rutger van Beggendorf over een zekere mantel, waarvan Rutger beweerde dat die hem jaarlijks erfrechtelijk verschuldigd was, beide partijen op advies van Walram en van verstandige mannen overeengekomen zijn dat de abdij voor de schikking twee mark heeft gegeven aan Rutger en zo zelf van iedere klacht heeft afgezien en er plechtig afstand van heeft gedaan.
Hierbij waren aanwezig: Hendrik, zoon van Walram, Alexander van Wijlre, Willem, slotvoogd, Reinold van Lürken, de ministerialen Winand van Lemiers, Willem Puls, Herman van Eygelshoven, en broeders van Kloosterrade, namelijk Randolf, Koenraad, keldermeester, Rutger met de abt, Helmerik, en vele anderen.
Walram heeft bezegeld.
Gedaan op 15 juli 1219, in het huis van Walram te ’s-Hertogenrade.
Walram III, graaf van Luxemburg en La Roche en markgraaf van Aarlen, beslecht een geschil tussen de abdij Kloosterrade en ridder Rutger van Beggendorf, waarbij de abdij de jaarlijkse afdracht van een cappa afkoopt met een som van twee mark.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 777.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 143-144, nr. 65, naar A.
Nummer 25
Deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht maken bekend dat zij een oorkonde van proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach hebben ontvangen inzake een onderlinge overeenkomst met deze woorden:
− − − (hierna volgt de tekst van Collectie Sint-Gerlach nr. 24).
Het kapittel heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven in het jaar zoals boven.
Deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht vidimeren een oorkonde van proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) d.d. 1279 september 6, inzake de bouw van een muur rond het klooster Sint-Gerlach en bevestigen dat zij deze oorkonde hebben ontvangen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 31, reg. nr. 21. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1º door laatste kwart 14e-eeuwse hand: H II. – 2º door 15e-eeuwse hand: De quittatione allodii unius bonarii terre siti infra muros monasterii. – 3º door 17e-eeuwse hand: 1279. – 4º door 18e-eeuwse hand: Num. 74.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 zegel van het kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht, van groene was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 155.
Afschrift
B. 1735 Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium), p. 120-121, onder de rubriek: Litere domini decani et capituli sancti Servatii Traiectensis de quittatione allodii unius bonnarii terre infra murum monasterii, en in de marge: Num. 74, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Hackeng, Het middeleeuws grondbezit, 320, nr. 101, onvolledig, naar A.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 24, nr. 20. – Haas, inventaris Sint Gerlach, 75, reg. nr. 21. – Idem, Chronologische lijst, 73, reg. nr. 186.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde is samen met twee andere oorkonden inzake de bouw van de muur op eenzelfde dag uitgevaardigd, zie infra nrs. 24 en 26. Het schriftbeeld van deze oorkonde wijkt sterk af van de overige oorkonden in het fonds van Sint-Gerlach door het gebruik van de diplomatische minuskel met extreem lange schachten, een zeer grote interlinie met extra interval tussen de regels 4 en 5 en 10 en 11, de grote, sterk versierde initiaal en de vreemd omgeslagen vorm van de pliek. Een mogelijke lokalisering van deze scriptor in het kapittel van Sint-Servaas bleek niet mogelijk bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal uit deze periode. Er is slechts één origineel overgeleverd, d.d. 1275.03.20 (Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 422), uitgevaardigd door de proost van Sint-Servaas, en deze oorkonde is geschreven in gotisch cursief.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 25
Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel van Luik maken bekend dat toen meester Willem, pastoor van Beek, de kanunniken van Thorn voor hen in een rechtszaak getrokken heeft, deze zijn klaagschrift met de tenlastelegging tegen hen op de volgende wijze heeft opgesteld.
Meester Willem, pastoor van Beek, zegt tegen de kanunniken van Thorn dat aangezien hem het recht toekomt om alle grote tienden te heffen en te hebben binnen de grenzen van de kerk van Beek als behorend tot de pastoor en rector van die kerk, de gedaagden ten onrechte en zonder redenen verhinderden dat de genoemde rector de grote tienden in hun geheel int, houdt en verzamelt op de juiste tijd. Als wijze van beletsel verklaart Willem, de eiser, dat de kanunniken de voornoemde tienden elk jaar voor twee derde innen en wegvoeren tegen de wil van de eiser ten nadele van hem en de kerk, terwijl er geen enkele redelijke oorzaak is waarom de kanunniken de tienden voor de genoemde gedeelten zouden moeten ontvangen, verzamelen of hebben.
En daarom eist Willem in zijn aanklacht dat, indien het voorafgaande voor hen wettelijk voldoende vaststaat, dat de gedaagden door hen worden veroordeeld en gedwongen om van hun verhindering en tegenspraak afstand te doen en dat zij hem toelaten om de genoemde tienden geheel vreedzaam te innen, te houden en ervan te genieten zoals het hoort. Ook eist Willem dat de kanunniken van Thorn veroordeeld worden om de vruchten van de tienden die zij tegen zijn wil en tot zijn nadeel hebben geïnd en weggevoerd, geschat op dertig mark Luiks, teruggeven en hem voldoening geven.
Het voorgaande zegt en eist Willem, zich het recht voorbehoudend om zaken toe te voegen, te verminderen of geheel toe te lichten, verklarend dat hij bevoegd is in de voorgenoemde zaken, die hij zal bewijzen, nadat de zaak wettig aanhangig is gemaakt, door partijen de eed van calumnie of aangaande de waarheid is afgelegd, de voordracht van partijen is gehoord en in geschrifte vastgelegd, de getuigen ontvangen, gehoord en nauwkeurig onderzocht en hun verklaringen volgens gewoonte bekend gemaakt en een afschrift gegeven om op de getuigen te reageren.
En op de dag om te antwoorden op de getuigen en de uitspraken bekend te maken aan de kanunniken, riepen de kanunniken de peremptoire exceptie in op de volgende wijze: de kanunniken zeggen en roepen de peremptoire exceptie in tegen meester Willem van Buggenum, dat zij al veertig jaar of vanaf de tijd waarvan geen geheugen bestaat, op basis van hun prebenden te Thorn twee derde van de vruchten van de grote tienden binnen de grenzen van de parochiekerk van Beek vreedzaam bezitten, innen of doen innen, welke vruchten meester Willem van hen terugeist, van wiens kerk van Beek de abdis van Thorn de patrones is krachtens haar waardigheid; en tot teken van het patronaatsrecht heeft en int de kerk van Thorn de vruchten voor twee delen binnen de grenzen van de genoemde parochie zoals boven omschreven. Ook zeggen de kanunniken van Thorn onder peremptoire exceptie tegen Willem dat Gozewijn, voorheen pastoor van de kerk van Beek, namens hen de genoemde tiendvruchten voor een jaarlijkse pacht inde, ontving en had, niet wegens het pastoorschap van Beek, maar omdat hij deze vruchten van de kanunniken in pacht ontving en een tijd lang als pachter of lasthebber van de kanunniken ontving, zoals ook in de verklaringen van de getuigen van meester Willem uitdrukkelijk is bekend.
Onder inroeping van de peremptoire exceptie zeggen de kanunniken van Thorn tegen Willem dat zij als ontvangers van de genoemde tienden volgens het gemene recht zeker zijn van vrijspraak en eisen zij om door de rechter vrijgesproken te worden van de eis van de genoemde Willem en hem te veroordelen in de wettige kosten wegens roekeloze dagvaarding in rechte, wanneer de getuigen over deze exceptie zijn ontvangen, gehoord en nauwkeurig onderzocht en hun verklaringen volgens gewoonte bekend gemaakt en een afschrift is gegeven om op de getuigen te reageren.
Toen ter zake aan de partijen de dag bekend was gemaakt om het definitieve vonnis te horen, verschenen meester Willem persoonlijk en de kanunniken van Thorn door middel van een procurator in rechte voor hen en vroegen nadrukkelijk om vonnis te wijzen. Gezien en kennis genomen hebbend van de aard der zaak en na het verstrekken van advies door rechtsgeleerden, vinden proost, deken, aartsdiaken en het kapittel van Luik dat de kanunniken van Thorn hun exceptie voldoende hebben bewezen. Omdat de peremptoire exceptie bewezen is, vervalt de hoofdzaak en ontslaan zij de kanunniken van Thorn van de eis van meester Willem door definitief vonnis, onder voorbehoud van de kwestie van de kosten voor de kanunniken.
Gegeven en gedaan op 15 november 1266.
Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel van Luik wijzen vonnis in het geschil tussen Willem van Buggenum, pastoor van Beek, en de kanunniken van Thorn inzake de grote tienden te Beek.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 37.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: 1266. ‒ 2o door 17e-eeuwse hand: Q. ‒ 3o door 18e-eeuwse hand: Maiores decimas de Beken. ‒ 4o door 18e-eeuwse hand: B.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van het domkapittel van Luik, van bruine was. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 21-23.
Afschriften
B. eerste helft 15e eeuw, Ibidem, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1628 (voorheen cartularium nr. 1) = Cartularium abbatiae imperialis Thorensis, 966-1600, p. 57-58 (oude fol. 33r-v), onder de rubriek: De decima de Beke, in de marge C, naar A. ‒ C. 18e eeuw, Ibidem, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1629 = Codex of cartularium IV, 992-1762 (band notariële afschriften abdij Thorn), p. 35-37, eenvoudig afschrift. ‒ D. Ibidem, idem, p. 63, onder de rubriek: De decima de Beke, links in de marge: Copia N. 2, afschrift, met vermelding van het zegel, naar A.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 30-31, nr. 20. – Habets, Archieven Thorn, 30-31, nr. 20. – Haas, Chronologische lijst, 58, nr. 135.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 25
Koenraad, bisschop van Porto en St.-Rufina en pauselijk legaat, maakt aan abt en convent van Kloosterrade bekend dat hij hen onder zijn bescherming neemt met alle goederen die ze op dat moment redelijkerwijze bezitten of in de toekomst zullen verwerven. In het bijzonder bevestigt hij hen in het bezit van de akkers, huizen en weiden die Jutta en haar dochter Margareta vrijelijk voor hun zielenheil aan de abdij hebben overgedragen en hij bekrachtigt dit met deze oorkonde.
Gegeven te Keulen, op 16 augustus 1224.
Koenraad, bisschop van Porto en St.-Rufina en pauselijk legaat, neemt de abdij Kloosterrade met al haar goederen onder zijn bescherming en bevestigt haar in het bezit van de goederen die Jutta en haar dochter Margareta hebben overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 945.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 153-154, nr. 72, naar A.
Nummer 26
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, maakt bekend dat proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach met instemming van deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht in het allodium van de kerk van Sint-Servaas een muur hebben gebouwd die om het klooster Sint-Gerlach heen loopt.
In het gedeelte van de muur in de richting van Berg blijken proost en convent zowel onder de muur als erbinnen in de lengte één bunder te bezitten en in de breedte één roede, namelijk zeventien voet. Proost en convent van Sint-Gerlach hebben beloofd uit het allodium jaarlijks erfelijk twee penning Luiks te betalen op de eerste zondag na Sint-Andreas en verklaren hierdoor geen verder recht te hebben of zullen hebben op de goederen van de Sint-Servaaskerk. Ook erkent en bevestigt Walram dat hij door deze instemming geen enkel recht meer verworven heeft of zal trachten te verwerven op dit allodium of de goederen van de Sint-Servaaskerk.
Walram heeft bezegeld.
Gegeven op 6 september 1270.
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, maakt bekend dat proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) met instemming van deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht in het allodium van het kapittel een muur rond hun klooster gebouwd hebben
op een stuk grond van één bunder in de lengte en één roede in de breedte aan de zijde van Berg tegen een erfelijke jaarrente van twee penning Luiks en hij erkent geen enkel recht op deze grond te hebben.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met één zegel.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 191-192, onder de rubriek: Confirmatio domini Walrami de Monjoie et Valckenburgh literrarum domini decani et capituli sancti Servatii Traiectensis de quittatione unius allodii unius bonnarii terre infra murum monasterii sancti Gerlaci, en in de marge: Num. 128, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regest
Niet voorhanden.
Datering
Aangezien de overeenkomst tussen het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) en deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht over de bouw van een muur dateert uit 1279 (zie infra nrs. 24 en 25), moet het jaartal in onderhavige oorkonde corrupt zijn overgeleverd in het cartularium en de bijbehorende index.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde is samen met twee andere oorkonden inzake de bouw van de muur op eenzelfde dag uitgevaardigd, zie infra nrs. 24 en 25.
Nummer 26
Dirk, ridder van Heeswijk, maakt bekend dat hij er op zijn kosten voor zal zorgen in naam van het convent van Thorn een oorkonde te krijgen van de bisschop van Utrecht onder deze of soortgelijke vorm, namelijk dat er een aanstelling wordt gedaan van het vicariaat van de kerk van Avezaath, waarvan het collatierecht bij de abdis van Thorn berust, en dat diezelfde pastoor volgens zijn voordracht en die van zijn erfgenamen door de abdis en haar opvolgers als patrones van die kerk wordt aangesteld en eeuwig ten behoeve van de zorg van die kerk zal worden gepresenteerd. Deze pastoor zal geschikt zijn, de zielzorg verrichten en er persoonlijk resideren en bedienen in de kerk. Ook zal hij jaarlijks ten minste dertig pond Leuvens ontvangen en verantwoording afleggen over zijn rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens. Wat overblijft van de tienden of in andere goederen van de kerk van Avezaath, zal worden aangewend ter vermeerdering van de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters van Thorn omdat hun prebenden gering en ontoereikend zijn. Verder zal Dirk, wanneer hij de oorkonde onder de voornoemde vorm zal hebben verkregen, voor eeuwig van abdis en convent van Thorn de tienden in pacht krijgen en alle andere goederen met hun toebehoren die zij in Avezaath hebben, behalve de goederen die abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht van hen hebben, en eveneens met uitzondering voor heer Otto, ridder, van Zoelen, die hem geen leenhulde zal doen voor de goederen die hij nu tijdelijk houdt van abdis en convent van Thorn. En deze clausule betreffende de leenhulde van Otto moet volgens de wil van de abdis gecorrigeerd of veranderd worden. Dirk zal hen in ieder geval jaarlijks op Kerstmis 37 pond Leuvens geven in de kerk van Thorn op zijn inspanning en kosten en hij zal zijn bode zenden en betalen. Bovendien geeft hij de abdij voor de jaarlijkse betaling van de pacht goede zekerheid en zal de abdij om het even welke straf kunnen kiezen. Abdis en convent moeten hem trouw helpen met hun oorkonde en zegels overal waar dit nodig zou zijn om deze zaak te behartigen, voor elkaar te krijgen en te voltooien zonder kosten. En zolang deze zaak niet voltooid zal zijn, zal Dirk zich de goederen die aan de kerk toebehoren, niet toe-eigenen zonder toestemming van abdis en convent of van de pastoor van de kerk van Avezaath, noch zal hij hen in het geheim of openlijk hinderen. Bovendien zal Dirk, zodra de kerk van Avezaath vacant is, Gerard van Avezaath, priester, presenteren voor de plechtige installatie in deze kerk en hem ter ondersteuning van zijn prebende jaarlijks vijf pond Leuvens toevoegen, zolang Gerard leeft, en hem trouw ondersteunen en verdedigen. Hieraan is nog toegevoegd dat indien Dirk de oorkonde onder de genoemde of gelijkaardige vorm door de bisschop van Utrecht niet zou ontvangen binnen een half jaar vanaf de dag van de bevestiging, dat dan elke overeenkomst en belofte tussen hem en abdis en convent van Thorn zal eindigen en dat zij zonder zijn tegenspraak zullen kunnen doen wat ze willen met hun goederen.
Gedaan op 6 juli 1267.
Dirk van Heeswijk, ridder, verbindt zich ertoe van de bisschop van Utrecht een oorkonde te verkrijgen inzake de aanstelling van de door hem voorgedragen pastoor in de kerk van Avezaath, waarvan het collatierecht aan de abdis van Thorn toebehoort, en inzake de regeling van diens inkomsten uit de tienden en goederen te Avezaath.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 39.
Uitgave
a. Ketner, OSU IV, 4-5, nr. 1723, naar A.
Ontstaan
Deze oorkonde is gemundeerd door een scriptor uit de abdij van Thorn, die werkzaam was in de periode 1262 tot en met 1273. Voor de lokalisering van deze scriptor, zie Collectie Thorn, nr. 17.
Nummer 26
Koenraad, bisschop van Porto en St.-Rufina en pauselijk legaat, maakt bekend dat de middelen en opbrengsten van de abdij Kloosterrade nauwelijks voldoende zijn voor het eigen onderhoud, maar dat men vaak ten onrechte te maken heeft met het ongenoegen van velen omdat de abdij aan de dringende verzoeken van edelen niet tegemoet kan komen. Opdat de abdij op een goede manier deze rustverstorende verzoeken zou kunnen weigeren, hebben abt en convent van Kloosterrade aan Koenraad verzocht om een vaststaand aantal dames toe te staan.
Om rust te verschaffen stelt Koenraad het aantal dames in de abdij voor altijd vast op een aantal van dertig, tenzij wellicht de middelen van de abdij zodanig toenemen dat daaruit met gemak in het onderhoud van meer dames kan worden voorzien.
Gegeven te Hoven, op 11 februari 1226.
Koenraad, bisschop van Porto en St.-Rufina en pauselijk legaat, stelt het aantal kloosterzusters van de abdij Kloosterrade op een maximum van dertig.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 688.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 156-157, nr. 74, naar A.
Nummer 27
Godfried van Osa, Hendrik Grinart, Olbert Colsop, Jan Suevus en Godfried van Montenaken, schepenen van Maastricht, oorkonden dat Oger, heer van Borgharen, ridder, voogd van Maastricht, met instemming van zijn echtgenote en hun kinderen zonder voorbehoud enkel en alleen ter wille van God en zonder hoop op herroeping een vierde deel van een stenen huis, gelegen aan de Graanmarkt te Maastricht, heeft geschonken aan proost en convent van Sint-Gerlach. Ook Jan, zoon van wijlen Wijnand, ridder, en zijn kinderen hebben afstand gedaan van een vierde deel dat zij hadden en bezaten in dat huis en er plechtig van afgezien ten behoeve van proost en convent. Ook Dirk de Lata Platea (van de Bredestraat) heeft een vierde deel van dit huis alsmede de helft van een vierde deel dat hem erfrechtelijk toekomt, overgedragen en er plechtig van afgezien ten behoeve van proost en convent. Zowel Jan en zijn kinderen als Dirk hebben ten tijde van de afstand zoveel gedaan dat in alle opzichten aan proost en convent was voldaan. Ook Oda, moeder van Dirk, heeft met instemming van haar kinderen de helft van een vierde deel van het huis erfrechtelijk aan proost en convent gegeven tegen een jaarlijkse cijns van vijftien schelling Luiks, de ene helft te betalen op 25 december en de andere op 24 juni. Proost en convent zullen de grondcijns betalen en leveren aan de bisschop van Luik en Oda zal geen verhef geven noch ontvangen. Dirk en Jan hebben proost en convent beloofd vrijwaring te verstrekken en alle rechtmatige klachten binnen jaar en dag af te doen. Wanneer het huis echter binnen jaar en dag zou worden uitgewonnen, wat in de volkstaal beschodden wordt genoemd, dan zal Jan vanaf dat moment vijf mark Luiks geven en leveren aan proost en convent ter ondersteuning van hun (bouw)werkzaamheden, te ontvangen en te hebben van zijn onbebouwd terrein te Sint-Pieter bij Maastricht, zoals hij vrijwillig verkozen heeft. Dirk heeft aan proost en convent voor het stipt naleven van alle vermelde bedingen als hoofdelijke borgen Jan Suevus, schepen van Maastricht, Boudewijn Pape en Lewalus Pansart aangesteld om tien mark Luiks te betalen.
Godfried van Osa, Hendrik Grinart, Olbert Colsop, Jan Suevus en Godfried van Montenaken, schepenen van Maastricht, hebben bezegeld.
Gegeven op 28 december 1279.
Schepenen van Maastricht oorkonden dat Oger, heer van Borgharen, ridder, voogd van Maastricht, met instemming van zijn echtgenote en hun kinderen een vierde deel van een stenen huis, gelegen aan de Graanmarkt te Maastricht, geschonken heeft aan proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem), dat Jan, zoon van wijlen Wijnand, ridder, en zijn kinderen afstand hebben gedaan van een vierde deel in dat huis, dat Dirk de Lata Platea afstand heeft gedaan van een vierde deel in dat huis alsmede de helft van een vierde deel dat hem erfrechtelijk toekomt en dat Oda, moeder van Dirk, met instemming van haar kinderen de helft van een vierde deel in dat huis erfrechtelijk gegeven heeft aan proost en convent van Sint-Gerlach tegen een jaarlijkse cijns van vijftien schelling Luiks. Proost en convent zullen de grondcijns betalen aan de bisschop van Luik en Oda zal geen verhef geven of ontvangen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 63, reg. nr. 22.
Aantekeningen op achterzijde: 1° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: S j. – 2° door 15e-eeuwse hand: Dit is der breyff weir ons dat hus van Trech dat steynen hus halff gegeven hubt. – 3° door 17e-eeuwse hand: 1279.
Bezegeling: vijf uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Godfried, (zoon van vrouwe) Osa, schepen van Maastricht, van bruine was, beschadigd. – S2 van Jan Suevus, schepen van Maastricht, van bruine was, beschadigd. – S4 van Olbert Colsop, schepen van Maastricht, van bruine was, beschadigd. – S5 oorspronkelijk een fragment van Godfried van Montenaken, schepen van Maastricht, dat echter bij de restauratie tussen maart 1975 en oktober 1976 abusievelijk vervangen is door een fragment van een onbekende zegelaar, van bruine was, beschadigd, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 163; en één bevestigingsplaats voor het aangekondigde zegel van Hendrik Grinart, schepen van Maastricht, (SD3). Venner signaleert dat in onderhavige oorkonde de gebruikelijke anciёnniteit bij de schepennamen niet gevolgd is in de intitulatio, maar dat de zegels wel in die volgorde bevestigd zijn. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, S2, S4 en S5, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 162, 162,162-163 en 163.
Uitgave
a. Nève, De dertiende-eeuwse schepenoorkonden, 53-55, nr. 1279.12.28 (met vertaling), naar A.
Afschrift
Niet voorhanden.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 24, nr. 21. – Haas, inventaris Sint Gerlach, 75, reg. nr. 22. – Idem, Chronologische lijst, 73, reg. nr. 187.
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door een scriptor die ook Maastrichtse schepenoorkonden mundeerde. Hij schreef onder meer een schepenoorkonde d.d. 1285.06.20 ten behoeve van
Sint-Servaas te Maastricht (Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 455).
Nummer 27
Hendrik, minderbroeder, bisschop van Chiemsee en wijbisschop van Hendrik, bisschop van Luik, maakt bekend dat hij op 6 september 1268 na aanroeping van de Heilige Geest vijf altaren in het klooster van de Heilige Maria in Thorn heeft gewijd, waarbij hij vanwege ieder altaar op die dag en de dertig daarop volgende dagen aan allen die oprecht berouw hebben een aflaat van honderd dagen en van een veertigdaagse vasten verleent, alsmede eenzelfde aflaat op de jaarfeesten van de wijdingen van de genoemde altaren en van alle andere gewijde altaren in het klooster op de vier plechtigheden van de zeer vrome maagd Maria en op de feestdagen van de heiligen, ter ere van wie de genoemde altaren gewijd zijn. Bovendien staat hij door de gunst van de almachtige God de genoemde aflaat toe aan alle gelovigen die helpen bij de bouw en de behoeften van het klooster.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven in Thorn op 6 september 1268.
Hendrik, minderbroeder, bisschop van Chiemsee en wijbisschop van Hendrik III, bisschop van Luik, verklaart dat hij vijf altaren in de abdij van Thorn heeft gewijd en een aantal aflaten heeft verleend.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 40.
Aantekening op de achterzijde: 1o door 18e-eeuwse hand: Indulgenti[***] consecratorum quinque [***], 1268; Q.
Bezegeling: één uithangend zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Hendrik, bisschop van Chiemsee, van bruine was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 15.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 33-34, nr. 22. – Habets, Archieven Thorn, 32, nr. 40. – Haas, Chronologische lijst, 59, nr. 40.
Nummer 27
Hendrik, hertog van Limburg en graaf van Berg, maakt bekend dat hij met instemming van zijn vrouw en zijn zonen voor het zielenheil van zijn vader en moeder de hoeve Nieder-Ritzerfeld met al haar aanhorigheden, weiden, bossen en akkerland heeft geschonken aan de abdij Kloosterrade.
Getuigen waren: Walram, broer van Hendrik, Alexander van Wijlre, Willem Maurus en zijn zonen Udo en Diederik, Willem Puls, Gijsbert van Berg en vele anderen.
Hendrik en Walram hebben bezegeld.
Gegeven op [7] juli 1226.
Hendrik IV, hertog van Limburg en graaf van Berg, schenkt met instemming van zijn echtgenote en zonen zijn hoeve Nieder-Ritzerfeld aan de abdij Kloosterrade.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 811.
Uitgave
- Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 157-158, nr. 75, naar A.
Datering
Voor de datering, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 28
Abt en convent van het Augustijnerklooster van Kloosterrade, in het bisdom Luik, hebben al hun goederen te Houthem, gelegen in het land en onder de rechtsmacht van de heer van Valkenburg, zowel cijnzen als pachten, hoevenaars en alle andere zaken die hen daar naar bezitsrecht toekomen, verkocht aan proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, voor elf mark Luiks, waarmee abt en convent van Kloosterrade de uithof te Gerse lost, daarbij afstand doend van elk recht dat hen in die goederen toekwam ten behoeve van proost en convent van Sint-Gerlach.
Abt en convent van Kloosterrade hebben bezegeld.
Gegeven op 30 januari 1279.
Abt en convent van Kloosterrade verkopen al hun goederen te Houthem in het land en de rechtsmacht van de heer van Valkenburg aan proost en convent van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) voor elf mark Luiks, waarmee de abdij de uithof te Gerse lost.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 42, reg. nr. 19.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door laatste kwart 14e-eeuwse hand: B II. – 2o door 17e-eeuwse hand: 1279. – 3o door 18e-eeuwse hand Num. 78.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Anselm, abt van Kloosterrade, van witte was, beschadigd. – S2 van het convent van Kloosterrade, van witte was, zwaar beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en S2 en de identificatie van Anselm, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 153 en 154.
Uitgave
Zie Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 232-234, nr. 125.
Nummer 28
Hendrik, abt, en het convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht beloven voor een periode van vijf jaar, ingaand op 1 mei eerstkomend, aan abdis van convent van de abdij van Thorn de vruchten en alle recognitiegelden die hun zijn afgestaan uit hun tienden en andere goederen te Zandwijk, die zij voor meerdere jaren schuldig waren aan Dirk van Heeswijk, ridder, als vergoeding voor de pacht van de goederen van abdis en convent te Avezaath en Hemert. Abt en convent van de Sint-Paulusabdij zullen deze tienden en hun andere voornoemde goederen te Zandwijk gedurende die vijf jaar verzamelen en alles wat daar uitkomt of zou kunnen uitkomen zullen zij in geld omwisselen. En dat geld zullen zij in zijn geheel jaar in jaar uit aan abdis en convent van de abdij van Thorn toewijzen en door hun boden naar Thorn of de abdij van Thorn zenden gedurende die vijf jaar. En indien zij hier misschien geen geloof aan willen hechten, dan zullen abt en convent van de Sint-Paulusabdij dit onder ede verklaren. Bovendien, indien iemand hun gedurende die vijf jaar enige overlast zou bezorgen of een belemmering zou opwerpen, dan zullen zij die op hun kosten wegnemen; en indien zij ten gevolge daarvan schade zouden oplopen, dan zullen ze die volledig vergoeden en teruggeven. En indien er inzake die schade of welke andere condities dan ook geen overeenstemming zou kunnen worden bereikt tussen abt en convent van de Sint-Paulusabdij enerzijds en abdis en convent van Thorn anderzijds, dan zal de beslissing worden toevertrouwd aan scheidsrechters of vriendschappelijke bemiddelaars, namelijk aan Steven, deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, voor abt en convent van de Sint-Paulusabdij, en aan Michael, kanunnik van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht, voor abdis en convent van de abdij van Thorn. En mocht in die tijd één van hen of zij allebei overlijden of niet aanwezig kunnen zijn bij dat oordeel of die bemiddeling, dan zullen zij anderen in hun plaats uitkiezen of hen vervangen indien nodig. En indien de scheidsrechters een eind maken aan deze zaak, dan zullen abt en convent van de Sint-Paulusabdij zich onderwerpen aan de uitspraak, het oordeel of de overeenkomst. Maar als de twee scheidsrechters niet tot overeenstemming zouden kunnen komen, dan zullen zij een derde kiezen. En als zij over de derde persoon geen overeenstemming kunnen bereiken, dan zal de abt van Mariënweerd de derde zijn. En met die derde persoon stemmen abt en convent van de Sint-Paulusabij in of zal diegene die de volle macht heeft om te bemiddelen en de zaak te beëindigen de derde aangeven. En abt en convent van de Sint-Paulusabdij zullen volgens het oordeel, de verordening of genoegdoening van de twee of drie scheidsrechters abdis en convent van Thorn volledig tevreden stellen. En voor het maken en uitvoeren van de voorwaarden stellen abt en convent van de Sint-Paulusabdij volgende personen aan voor abdis en convent van Thorn als gezamenlijke borgen: Steven, deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, Hubert, schatbewaarder van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, Tielman van Keulen, Gijsbert van Amstel en meester Hendrik, kanunniken van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Utrecht. En zij zullen op verzoek van abdis en convent van Thorn of hun zaakvoerder in Rhenen of Tiel verblijven, er overnachten op hun eigen kosten en daar niet eerder vertrekken dan vooraleer de voornoemde zaken of enige bepaling daarvan bevredigend afgehandeld zijn voor abdis en convent van Thorn. En indien in de tussentijd één of meerdere van de voornoemde borgen zou komen te overlijden, dan zullen abt en convent van de Sint-Paulusabdij op verzoek een even geschikte persoon of personen aanstellen, onder de voornoemde straf. Zowel zij als Steven, deken, Hubert, schatbewaarder van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, Tielman van Keulen, Gijsbert van Amstel en meester Hendrik, kanunniken van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Utrecht, beloven als borgen al deze zaken krachtig te onderhouden, waarvoor zij trouw hebben beloofd.
Abt en convent van de Sint-Paulusabdij én de borgen hebben bezegeld.
Gedaan en gegeven in 1269.
Hendrik, abt, en het convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht beloven gedurende vijf jaar de inkomsten uit hun tienden en goederen te Zandwijk aan abdis en convent van Thorn te geven als schadeloosstelling voor de achterstallige pacht uit de goederen te Avezaath en Hemert en wijzen scheidsrechters aan ingeval hierover een conflict zou ontstaan.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 45.
Afschrift
B. gelijktijdig, Ibidem, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 45, door de abdij van Thorn, eertijds bezegeld door abdis en convent van Thorn, naar A.
Uitgave
a. Ketner, OSU IV, 43-44, nr. 1770, naar A.
Ontstaan en samenhang
Zowel het origineel als het gelijktijdig afschrift is gemundeerd door een scriptor uit de abdij van Thorn, die werkzaam was in de periode 1262 tot en met 1273. Voor de lokalisering van deze scriptor, zie Collectie Thorn, nr. 17.
Op 1 december 1270 hebben abdis en convent van Thorn een oorkonde uitgevaardigd waarin zij de in onderhavige oorkonde gestelde borgen, namelijk Steven, deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, Hubert, schatbewaarder van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, Tielman van Keulen, Gijsbert van Amstel en meester Hendrik, kanunniken van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Utrecht, manen om binnen Rhenen of Tiel in leisting te gaan omdat de Sint-Paulusabdij de beloofde betaling niet heeft gedaan aan de abdij van Thorn. Deze oorkonde berustte blijkens Ketner, OSU IV, 58, nr. 1790, in het archief van de abdij van Thorn onder inv. nr. 45 en was getransfigeerd aan afschrift B van onderhavige oorkonde. Thans is dit stuk niet meer voorhanden. Voor de editie van de oorkonde d.d. 1 december 1270, zie Ketner, OSU IV, 58-59, nr. 1790.
Nummer 28
A. van Gymnich, schout, en schepenen en burgers van Aken maken bekend dat abt en convent van Kloosterrade in naam van Jutta en Margareta, nonnen van de abdij, door ridder Reinier en zijn broer, die naar hun zeggen met hen een overeenkomst hadden gesloten over goederen die hen ooit toebehoorden, gedaagd zijn voor het gerecht van Aken. Na een vonnis daartoe van de rechtbank heeft de abt, daar verschenen voor zichzelf en voor het convent, samen met vier betrouwbare broeders op het Heilig Evangelie gezworen dat Jutta en Margareta zich vrij en zonder enige voorwaarde met hun goederen aan de abdij hebben opgedragen, zoals dat gebruikelijk is, en dat de drost van de hertog hierbij met veel andere ridders aanwezig waren en bereid zijn te zweren dat ze dit hebben gezien en gehoord. Nadat de schout, schepenen en burgers van Aken deze eed van de abt en zijn broeders hadden aangehoord en de drost en zijn metgezellen door Reinier en zijn broer waren ontslagen van hun eed, hebben zij na zorgvuldig beraad de zaak toegewezen aan abt en convent van Kloosterrade omdat het om kloosterzusters van de abdij gaat en omdat hun goederen overal liggen, in Rode of bij het klooster zelf. Zij hebben de abdij bevestigd in deze goederen door de ban en de vrede van keizer Frederik en koning Hendrik en iedereen bevolen om dit in acht te nemen.
Aanwezig waren de volgende schepenen: Arnold van Linnich, Herbert, zoon van heer Thomas, Elias, Gerard van St.-Pieter, Willem Clusenarius, Hendrik van Berensberg, Hildebald Iuvenis, Adelbert van Maastricht, en vele andere burgers.
Gedaan en gegeven op 23 juni 1231.
Schout, schepenen en burgers van Aken vellen een vonnis in een geschil tussen enerzijds de abdij Kloosterrade en anderzijds ridder Reinier en diens broer, die namens Jutta en Margareta een door dezen bij haar intrede in de abdij gedane overdracht van goederen betwisten, waarbij de goederen aan de abdij worden toegewezen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 946.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 160-162, nr. 77, naar A.
Nummer 29
Adolf, abt van Siegburg, maakt bekend dat hij Herman Scotto, monnik aldaar, heeft toegestaan om alle erfgoederen die hem toevallen of zouden kunnen toevallen bij het overlijden van Geertrui, begijn te Maastricht, eertijds echtgenote van zijn overleden broer Gerard, en die bij leven van Gerard bleken te zijn, te verwerven, bezitten en voor zichzelf aan te wenden.
Adolf heeft bezegeld.
Gegeven te Siegburg, in 1286.
Adolf, abt van (de Sint-Michaelsabdij te) Siegburg, heeft Herman Scotto, monnik aldaar, toegestaan om de erfgoederen die hem zullen toevallen bij het overlijden van zijn schoonzus Geertrui van Siecht, begijn te Maastricht, te verwerven en voor zichzelf aan te wenden.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met één zegel. Aan deze oorkonde was de oorkonde getransfigeerd van Jan, proost in Millen, d.d. 1286.04.28, zie infra nr. 30.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 293, onder de rubriek: Abbas Siibergensis approbat venditionem bonorum fratris Hermanni dicti Scotto in Oirsbeeke, en in de marge: Num. 183, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regest
Niet voorhanden.
Datering, ontstaan en samenhang
Het gebruik van paasstijl door de Sint-Michaelsabdij te Siegburg is verondersteld, conform de in het aartsbisdom Keulen gehanteerde jaarstijl in deze periode, zie Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, XVI. Uitgaande van paasstijl is de terminus post quem 12 april 1286. De terminus ante quem kan afgeleid worden uit een oorkonde van Jan, proost in Millen, d.d. 28 april 1286, die melding maakt van onderhavige oorkonde: per cartulam que litere domini abbatis de Sigebergh est innexa et sigillo nostro sigillata protamur, zie infra nr. 30. Uit deze passage blijkt ook dat de oorkonde, uitgevaardigd door Jan, proost in Millen, een transfix is. Beide oorkonden zijn in het achttiende-eeuws cartularium onder eenzelfde rubriek gekopieerd.
Nummer 29
Amelis, domdeken, en Steven, deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, maken bekend dat zij de oorkonde van abdis en convent van de abdij van Thorn hebben gezien, die niet doorgehaald, niet uitgewist noch in welk deel dan ook beschadigd is onder deze vorm:
‒ ‒ ‒ (hierna volgt de tekst van Collectie Thorn, nr. 10).
Hendrik, abt van de Sint-Paulusabdij te Utrecht, heeft bezegeld.
Gegeven op 25 maart 1269.
Amelis, domdeken, en Steven, deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, vidimeren een oorkonde van Hildegonde, abdis, en het kapittel van Thorn d.d. 1237.04.27, inzake de tiend van Hemert en de inkomsten te Avezaath.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 16.
Uitgave
a. Ketner, OSU IV, 31, nr. 1755, naar A.
Samenhang
Voor de gevidimeerde oorkonde van Hildegonde, abdis, en het kapittel van Thorn, zie Collectie Thorn, nr. 10.
Nummer 29
De kerk van Kortessem maakt bekend dat zij al haar recht in de grote en de kleine tienden van Riemst voor haar gemak voor eeuwig heeft overgedragen aan de abdij Kloosterrade als compensatie voor een andere tiend die nuttiger voor haar is en dichterbij is gelegen.
De kerk van Kortessem en de deken en de kerk van Tongeren hebben bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Jacob, Boudewijn en Domitianus, kanunniken van de kerk van Kortessem, Willem, keldermeester, Koenraad, Cornelis, prior van Scharn, en Boudewijn, broeders van Kloosterrade en vele anderen.
Gedaan in de domkerk te Luik, op 31 mei 1233.
De kerk van Kortessem staat haar grote en kleine tienden van Riemst af aan de abdij Kloosterrade in ruil voor de tienden van een andere, dichterbij gelegen plaats.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 814.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 162-163, nr. 78, naar A.
Nummer 30
Jan, proost in Millen, verklaart dat hij het begin (van de oorkonde) heeft gehoord waarin broeder Herman Scotto, monnik van Siegburg, aan de proost van Sint-Gerlach goederen heeft verkocht die hem in de parochie van Oirsbeek zijn toegevallen bij het overlijden van Geertrui, begijn, eertijds echtgenote van zijn broer.
Jan bevestigt dit met deze oorkonde, die aan de oorkonde van de abt van Siegburg is vastgemaakt en door hem is bezegeld.
Gegeven op 28 april 1286.
Jan, proost in Millen, verklaart dat Herman Scotto, monnik van (de Sint-Michaelsabdij te) Siegburg, aan de proost van Sint-Gerlach (te Houthem) goederen in de parochie van Oirsbeek heeft verkocht die hem toegevallen zijn bij het overlijden van zijn schoonzus Geertrui (van Siecht), begijn (te Maastricht).
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met één zegel.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 293, onder de rubriek: Abbas Siibergensis approbat venditionem bonorum fratris Hermanni dicti Scotto in Oirsbeeke, en in de marge: Num. 183, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regest
Niet voorhanden.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde is het transfix van de in de dispositio vermelde oorkonde van Adolf, abt van de Michaelsabdij te Siegburg, zie infra nr. 29. Beide oorkonden zijn onder eenzelfde rubriek in het achttiende-eeuws cartularium gekopieerd.
Nummer 30
Hendrik, abt, en het convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht maken bekend dat zij met gemeenschappelijke toestemming en eendrachtige wil de tienden en andere goederen, die abdis en convent van de abdij van Thorn te Hemert hebben, in eeuwigdurende pacht hebben ontvangen tegen een jaarlijkse betaling van twaalf mark Luiks of een equivalent daarvan, in Thorn te betalen aan abdis en convent uiterlijk 22 februari door hun boden, op hun inspanning en kosten, ook als de voornoemde tienden en goederen van Hemert in de toekomst geheel of gedeeltelijk beter of slechter blijken te zijn geworden of zelfs helemaal vernietigd. Hier wordt de volgende voorwaarde aan toegevoegd: indien abt en convent van de Sint-Paulusabdij het voornoemde bedrag niet in zijn geheel op de voornoemde plaats en termijn zouden betalen en gedurende twee maand vanaf de betaaldag de betaling van de pacht gestaakt zouden hebben, dan moeten zij in het vervolg voor iedere dag dat er oponthoud in de betaling is een boete van twaalf penning Luiks betalen vóór de hoofdschuld. Verder wordt ook toegevoegd dat indien zij gedurende één jaar, gerekend vanaf de betaaldag, de pacht en het geld voor de lopende boete niet betaald zullen hebben, dat dan de officiaal van Luik, aan wiens jurisdictie abt en convent van de Sint-Paulusabdij zich met toestemming van hun bisschop onderwerpen, hen zonder voorafgaande dagvaarding of aanmaning van het goddelijk ambt zal uitsluiten en publiekelijk zal bekend maken dat hij hen heeft uitgesloten, waar en wanneer het hem goeddunkt. Zij stemmen verder toe en beslissen vrijwillig en met toestemming van hun bisschop dat de officiaal van Luik hun abdij onder kerkelijk interdict zal kunnen stellen als zij een dergelijke uitsluiting voor een maand zullen ondergaan. En om dit te doen onderwerpen abt en convent van de Sint-Paulusabdij zich met toestemming van hun bisschop aan de jurisdictie van de officiaal van Luik op een dusdanige wijze dat in hun klooster geen enkele goddelijke dienst zal worden hernomen vooraleer genoegdoening is gedaan aan abdis en convent van Thorn voorr de voornoemde pacht en het geld van de lopende boete. Zij zien ook af van iedere exceptie of privilege van uitzondering dat zij hebben of moeten hebben en van iedere hulp van canoniek of wereldlijk recht, hetzij door reguliere observantie, hetzij door gewoonte, waardoor iets tegen het voornoemde kan worden gedaan of dat hen op enigerlei wijze kan beschermen.
Abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht hebben bezegeld.
Gedaan en gegeven in juni 1269.
Hendrik, abt, en het convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht verklaren van abdis en convent van Thorn tienden en andere goederen te Hemert in eeuwigdurende pacht te hebben ontvangen tegen een jaarlijkse betaling van twaalf mark Luiks.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 41.
Uitgave
a. Ketner, OSU IV, 35-36, nr. 1760, naar A.
Samenhang
Voor de goedkeuring van deze pachtovereenkomst door proost, deken, aartsdiaken en het domkapittel van Luik d.d. juli 1269, de goedkeuring door Amelis, domdeken te Utrecht, d.d. 1269 augustus 30, én door Amelis en het domkapittel te Utrecht d.d. 1269 augustus 30, zie hierna Collectie Thorn, respectievelijk nrs. 31, 32 en 33.
Nummer 30
Simeon, bisschop van Ani, dicht bij de plaats waar de resten zijn van de ark van Noach, onder de aartsbisschop van Ninive, is via veel plaatsen als pelgrim naar St.-Jacob bij de abdij Kloosterrade gekomen, alwaar hij door de broeders vriendelijk werd ontvangen en op 21 juni de godsdienstige plechtigheden heeft gevierd. Daarom heeft hij doen optekenen en met zijn zegel bevestigd dat hij de abdij de gunst heeft verleend die hij van de paus had ontvangen, namelijk dat allen die jaarlijks naar de abdij komen en daar verblijven een aflaat van vijftien dagen krijgen en deelachtig zijn aan alle goede zaken en gebeden die hij heeft gedaan door God te dienen.
Gedaan op 21 juni 1234.
Simeon, bisschop van Ani, pelgrim naar Santiago de Compostela, verleent een aflaat van vijftien dagen aan allen die op de feestdag van Johannes de Doper (24 juni) de abdij Kloosterrade bezoeken.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 734.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 165-168, nr. 80, naar A.
Echtheid
Deze oorkonde is in het verleden vaak als onecht beschouwd, zie Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 165-168, nr. 80 voor een uitvoerige behandeling zowel van de inhoudelijke als van de diplomatische bezwaren tegen de echtheid van deze oorkonde. Zij zien geen aanleiding aan de echtheid van deze oorkonde te twijfelen.
Nummer 31
Willem, proost, en het convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach maken bekend dat zij zolang Hendrik van Retersbeek en Clementia, diens echtgenote, burgers van Maastricht, leven, jaarlijks aan Clementia, en niet aan Hendrik, op Sint-Andreas negen mud en achttien vaten rogge Maastrichtse maat verschuldigd zijn, te leveren op hun verantwoordelijkheid en kosten binnen de muren van Maastricht, voor de schenking van achttien bunder land, waarvan vijftien bunder akker-, weiland en bos, afhangend van de heer van Valkenburg, drie bunder, afhangend van Godfried van Audesteyde te Beek, en van gronden te Haasdal, afhangend van de proost van Meerssen. Hendrik en Clementia hebben deze gronden als een schenking tussen levenden aan proost en convent gegeven met instemming van de heren van wie zij deze gronden houden. Ingeval Hendrik eerder overlijdt dan Clementia, dan zijn proost en convent gehouden tot de betaling van twee delen van de voornoemde rogge aan Clementia, maar zijn ze vrijgesteld van de betaling van het derde deel. Indien echter Clementia eerder sterft, dan zal Hendrik verplicht zijn om te verblijven binnen het slot van het klooster en zijn proost en convent gehouden jaarlijks voor hem, zolang hij daar blijft en leeft, (te zorgen) voor de betaling van alle rogge en voor zijn verblijf in één huis, waar hij passend zal kunnen wonen, voor voldoende hout voor het vuur en voor één varken ter waarde van tien schelling Luiks. Indien Hendrik na de dood van Clementia niet naar het klooster komt, hoewel hij daartoe door proost en convent is gemaand, en hij niet zonder onderbreking binnen het slot verblijft, dan zijn proost en convent hem betreffende het voorgaande niets verplicht.
Proost en convent hebben bezegeld, samen met Walram, heer van Valkenburg. Walram, heer van Valkenburg, verklaart op verzoek van de genoemde partijen deze oorkonde bezegeld te hebben ter getuigenis van zijn instemming met het voorgaande.
Gedaan en gegeven op 28 juni 1287.
Willem, proost, en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) verklaren dat zij aan Hendrik van Retersbeek en Clementia, zijn echtgenote, burgers van Maastricht, een jaarlijkse lijfrente van negen mud en achttien vaten rogge verschuldigd zijn voor de schenking van achttien bunder land te Beek, waarvan vijftien bunder afhangend van de heer van Valkenburg en drie van Godfried van Audesteyde, alsmede gronden te Haasdal, afhangend van de proost van Meerssen, en stellen clausules op ingeval van het overlijden van Hendrik of Clementia. Walram, heer van Valkenburg, hecht zijn goedkeuring aan deze overeenkomst.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 18-1, reg. nr. 23.
Aantekening op de achterzijde: 1º door 17e-eeuwse hand: 1287.
Bezegeling: drie bevestigingsplaatsen voor de aangekondigde zegels van Willem, proost van Sint-Gerlach (te Houthem), van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) en van Walram, heer van Valkenburg, (LS1, LS2 en LS3).
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 25-26, nr. 22, naar A.
Regesten
Haas, inventaris Sint Gerlach, 75-76, reg. nr. 23. – Idem, Chronologische lijst, 82, reg. nr. 217.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde vertoont geen schriftverwantschap met de oorkonde van Walram, heer van Valkenburg, d.d. 1288.05.01 over de omzet van de vijftien bunder leengrond in allodiale grond te Beek, zie infra nr. 32.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 31
Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel van Luik hechten op verzoek van abdis en convent van de abdij van Thorn hun goedkeuring aan de overeenkomst, gemaakt tussen abdis en convent van Thorn enerzijds en abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht anderzijds inzake goederen te Avezaath en Hemert en over de pacht die abdis en convent uit deze goederen toekomt. Omdat door een onderzoek in het klooster van Thorn voldoende vaststaat dat het voordeel van abdis en convent van Thorn én van abt en convent van de Sint-Paulusabdij voldoende vastgelegd is in de genoemde overeenkomst en regeling, welk onderzoeksverslag proost, deken, aartsdiaken en kapittel gezien en gelezen hebben, en omdat omwille van de vrede na vele twisten de pacht van de genoemde goederen verdubbeld is, namelijk dat abt en convent van de Sint-Paulusabdij nu eeuwig jaarlijks aan abdis en convent van Thorn twaalf mark Luiks zullen betalen in plaats van zes mark Keuls tot nu toe, hebben zij deze overeenkomst goedgekeurd en bevestigd met hun zegel.
Gedaan en gegeven in juli 1269.
Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel van Luik hechten hun goedkeuring aan de pachtovereenkomst inzake goederen te Avezaath en Hemert tussen de Sint-Paulusabdij te Utrecht en de abdij van Thorn, zoals overeengekomen in juni 1269.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 42.
Uitgave
a. Ketner, OSU IV, 37-38, nr. 1762, naar A.
Samenhang
Voor de pachtovereenkomst tussen de Sint-Paulusabdij te Utrecht en de abdij van Thorn d.d. juni 1269, zie Collectie Thorn, nr. 30. Voor de goedkeuring van deze pachtovereenkomst door Amelis, domdeken te Utrecht, d.d. 1269 augustus 30, en door Amelis en het domkapittel te Utrecht d.d. 1269 augustus 30, zie Collectie Thorn, respectievelijk nrs. 32 en 33.
Nummer 31
Paus Gregorius stemt in met het gerechtvaardigd verzoek van abt en convent van Kloosterrade om de kerken van Lommersum, Afden en Setterich met hun toebehoren, waarvan zij zeggen het patronaatsrecht te bezitten, voor hun eigen gebruik te houden. De aartsbisschop van Keulen had hen met instemming van het diocesaan kapittel toegestaan om deze kerken rechtens en in vrede te bezitten, zoals blijkt uit de oorkonde die hierover is opgemaakt. De paus heeft dit bevestigd op voorwaarde dat uit de opbrengsten van deze kerken eeuwig een passend deel wordt toegewezen aan de priesters die God daar zullen dienen, waaruit zij zich met gemak kunnen onderhouden en de lasten voor de bisschop en andere lasten van hun kerken kunnen dragen.
Gegeven te Viterbo, op 20 mei 1237.
Paus Gregorius IX bevestigt de incorporatie van de kerken van Lommersum, Afden en Setterich in de abdij Kloosterrade door de aartsbisschop van Keulen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 805.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 172-173, nr. 84, naar A.
Nummer 32
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, maakt bekend dat Hendrik van Retersbeek en Clementia, diens echtgenote, vijftien bunder akkerland, bos, weiland en grond in zijn dorp Beek die ze van hem in leen hielden, in zijn handen overgedragen hebben en plechtig afstand hebben gedaan ten behoeve van proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik. Omwille van God en ter bevordering van het klooster, dat Walram met bijzondere gunst omarmt, heeft hij dit land en de grond vrijgesteld van leenlasten en als allodium aan het klooster overgedragen, zodat proost en convent en hun opvolgers dit volgens allodiaal recht in eeuwigheid kunnen bezitten. Proost en convent hebben deze vijftien bunder, die op de voornoemde wijze aan hen waren overgedragen, voor een zeker bedrag verkocht aan Jan Suevus, burger van Maastricht, en zijn kinderen en aan hen overgedragen om het te bezitten volgens allodiaal recht, zoals proost en convent die goederen zelf gehouden en bezeten hebben.
Gedaan in aanwezigheid van Gozewijn van Borgharen, Jan van Haasdal, Arnoud van Houthem, Frederik van Retersbeek, ridders, en van meer geloofwaardige mannen en vazallen van Walram, heer van Valkenburg en Monschau. Walram heeft bezegeld, samen met proost en convent.
Gegeven op 1 mei 1288.
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, verklaart dat hij vijftien bunder land te Beek, die Hendrik van Retersbeek en Clementia, zijn echtgenote, van hem in leen hielden en afgestaan hadden ten behoeve van proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem), vrijgemaakt heeft van de lasten als leengoed en aan proost en convent overgedragen als allodiaal goed, waarna het klooster dit land verkocht heeft aan Jan Suevus, burger van Maastricht.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 18-2, reg. nr. 24.
Aantekeningen op de achterzijde: 1˚ door 15e-eeuwse hand: De XV bonaria terre. – 2˚ door laatste kwart 14e-eeuwse hand: K j. – 3˚ door 17e-eeuwse hand: 1288. – 3˚ door 18e-eeuwse hand: Num. 73.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde, dubbel doorgestoken zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Walram, heer van Valkenburg en Monschau, van bruine was, beschadigd. – S2 van het klooster Sint-Gerlach te Houthem, van bruine was, zwaar beschadigd; en één bevestiging, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van de proost van Sint-Gerlach te Houthem (SD3). Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en S2, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 159-160 en 152.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 119-120, onder de rubriek: Littere domini Walrami de quindecim bonnariis terre iacentibus apud Beek, en in de marge: Num. 73, met opgave van drie bezegelingsplaatsen, naar [A].
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 26-28, nr. 23, naar A.
Regesten
Haas, inventaris Sint Gerlach, 76, reg. nr. 24. – Idem, Chronologische lijst, 85, reg. nr. 224.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde vertoont geen schriftverwantschap met de oorkonde van Willem, proost, en het convent van Sint-Gerlach (te Houthem) d.d. 1287.06.28, inzake de vijftien bunder land te Beek, afhangend van Walram, heer van Valkenburg, zie infra nr. 31.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Nummer 32
Amelis, deken van het domkapittel te Utrecht en provisor in geestelijke zaken van stad en bisdom Utrecht, maakt bekend dat abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht de tienden van Hemert in pacht hebben ontvangen van abdis en convent van de abdij van Thorn tegen een jaarlijkse betaling van twaalf mark Luiks. Daartoe hebben zij zich onderworpen aan de jurisdictie van de officiaal van Luik, zoals in hun oorkonde die daarover is opgemaakt en met hun zegels bezegeld. Amelis hecht aan deze overeenkomst zijn goedkeuring en geeft de officiaal van Luik de macht om abt en convent van de Sint-Paulusabdij te suspenderen en hen gesuspendeerd te verklaren, en indien nodig om daarna hun klooster onder interdict te plaatsen indien zij de overeenkomst niet uitvoeren waartoe ze zich in de oorkonde hebben verplicht.
Gegeven op 30 augustus 1269.
Amelis, domdeken te Utrecht en provisor in geestelijke zaken van Utrecht, hecht zijn goedkeuring aan de pachtovereenkomst tussen de Sint-Paulusabdij te Utrecht en de abdij van Thorn inzake de tienden van Hemert, zoals overeengekomen in juni 1269.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 43.
Uitgave
a. Ketner, OSU IV, 39-40, nr. 1765, naar A.
Samenhang
Voor de pachtovereenkomst tussen de Sint-Paulusabdij te Utrecht en de abdij van Thorn d.d. juni 1269, zie Collectie Thorn, nr. 30. Voor de bevestiging van deze overeenkomst door proost, deken, aartsdiaken en het domkapittel van Luik d.d. juli 1269, en de goedkeuring door Amelis en het domkapittel te Utrecht d.d. 1269 augustus 30, zie Collectie Thorn, respectievelijk nrs. 31 en 33.
Nummer 32
Hendrik, hertog van Limburg en graaf van Berg, maakt bekend dat hij met instemming van zijn echtgenote en zijn zonen voor hun zielenheil en dat van hun ouders de novale tienden van de parochies Afden en Kerkrade, zowel de ontgonnen als de nog te ontginnen, voor eeuwig aan de abdij Kloosterrade heeft geschonken. Ter bevestiging hiervan hebben abt en convent hem veertig mark Keuls gegeven.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan te Rode, op 20 mei 1241.
Hendrik IV, hertog van Limburg en graaf van Berg, draagt met instemming van zijn echtgenote en zijn zonen de novale tienden in de parochies Afden en Kerkrade voor veertig mark Keuls over aan de abdij Kloosterrade.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 762.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 173-174, nr. 85, naar A.
Nummer 33
Goblio van Schinnen, kanunnik van Sint-Pieter te Luik, bepaalt dat met de verkoop van zijn graan te Hegge zijn schulden moeten worden betaald en de door hem afgeperste en onrechtmatig verkregen zaken moeten worden teruggegeven, dat daarna eerst zijn begrafenis moet worden betaald en ten slotte het restant moet worden besteed aan de vergroting van een altaar in de Sint-Pieterskerk te Luik. (Deperditum)
Origineel
Niet voorhanden.
Afschrift
Niet voorhanden.
Vermelding
Deze oorkonde is bekend uit de dispositio van een oorkonde van Goblio van Schinnen, kanunnik van Sint-Pieter te Luik, zie infra nr. 34, alwaar onderhavige oorkonde wordt vermeld: Item et quod supercreverit ultra solutionem dictarum exequiarum, cedat in augmentum altaris, construendi in ecclesia sancti Petri, prout in aliis litteris meis continetur.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Nummer 33
Amelis, deken, en het domkapittel te Utrecht maken bekend dat abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht de tienden en andere goederen te Hemert in pacht hebben ontvangen van abdis en convent van de abdij van Thorn tegen een jaarlijkse betaling van twaalf mark Luiks. Daartoe hebben zij zich onderworpen aan de jurisdictie van de officiaal van Luik, zoals in hun oorkonde die daarover is opgemaakt en met hun zegels bezegeld. Amelis en het domkapittel hechten aan deze overeenkomst hun goedkeuring en geven de officiaal van Luik de macht om abt en convent van de Sint-Paulusabdij te suspenderen en hen gesuspendeerd te verklaren, en indien nodig om daarna hun klooster onder interdict te plaatsen indien zij de overeenkomst niet uitvoeren waartoe ze zich in de oorkonde hebben verplicht.
Gegeven op 30 augustus 1269.
Amelis, deken, en het domkapittel te Utrecht hechten hun goedkeuring aan de pachtovereenkomst tussen de Sint-Paulusabdij te Utrecht en de abdij van Thorn, zoals overeengekomen in juni 1269.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 44.
Uitgave
a. Ketner, OSU IV, 40, nr. 1766, naar A.
Samenhang
Voor de pachtovereenkomst tussen de Sint-Paulusabdij te Utrecht en de abdij van Thorn d.d. juni 1269, zie Collectie Thorn, nr. 30. Voor de bevestiging van deze overeenkomst door proost, deken, aartsdiaken en het domkapittel van Luik d.d. juli 1269, en de goedkeuring door Amelis, domdeken te Utrecht, d.d. 1269 augustus 30, zie Collectie Thorn, respectievelijk nrs. 31 en 32.
Nummer 33
Robert, bisschop van Luik, maakt bekend dat de abt van Kloosterrade toestemming heeft gevraagd om de kloosterzusters die in zijn abdij verblijven én de kloosterzusters van Scharn voor hun eigen welbevinden en omwille van de eerbaarheid van de orde over te brengen naar een plaats die Fons Beatae Mariae (Bron van de Heilige Maria) wordt genoemd en daar een geschikt klooster te stichten. De bisschop staat toe dat de abt deze kloosterzusters overbrengt naar die plaats en er een klooster sticht, zonder afbreuk te doen aan het recht van anderen.
Robert heeft bezegeld.
Gegeven op 11 juni 1243.
Robert I, bisschop van Luik, geeft de abt van Kloosterrade toestemming de kloosterzusters van Kloosterrade en Scharn over te brengen naar een plaats die Fons Beate Marie genoemd wordt, en daar (te Sinnich) een klooster te stichten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 1701.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 176-177, nr. 88, naar A.
Tekstuitgave
Enkele kleine lacunes in het origineel zijn aangevuld naar een later afschrift, zie hiervoor de uitgave van Polak en Dijkhof.
Nummer 34
Omdat niets zekerder is dan de dood en niets onzekerder dan het uur van de dood, maakt Goblio van Schinnen, kanunnik van de kerk van Sint-Pieter te Luik, bij zijn verstand en gezond van geest, zijn testament of laatste wil op de volgende wijze.
(1) Ten eerste wil hij dat zijn goederen te Hegge, namelijk een hoeve, gronden, vijvers en andere toebehoren, na zijn dood toekomen aan het augustijnerklooster Sint-Gerlach op een dusdanige wijze dat van die goederen en hun inkomsten één altaar in dat klooster voldoende begiftigd wordt voor zijn zielenheil en dat van zijn ouders en weldoeners.
(2) Verder verzoekt hij nederig of het voornoemde klooster één van de dochters van heer Godfried van Spaubeek als kloosterlinge of zuster wil ontvangen en wil hij dat uit zijn roerende goederen te Hegge, namelijk van het graan, vijf mud rogge en één mud tarwe Maastrichtse maat gegeven wordt aan de dochter van heer Godfried ter ondersteuning van haar intrede in de genoemde orde om de benodigde uitgaven te doen; dit op een dusdanige wijze dat uit de inkomsten van de voornoemde onroerende goederen te Hegge jaarlijks aan de genoemde dochter van Godfried één mark sterling en één mud rogge gegeven wordt zolang ze leeft; na haar dood dienen de genoemde mark en mud terug te keren naar het klooster.
(3) Ook schenkt hij aan diezelfde dochter van Godfried één van zijn bedden te Hegge.
(4) Ook schenkt hij aan Catharina, zijn nicht, non van Sint-Gerlach, één mark sterling en één mud rogge Maastrichtse maat, jaarlijks aan haar te geven uit de voornoemde goederen te Hegge en hun inkomsten, zolang ze leeft; na haar dood zullen de genoemde mark en mud naar het klooster terugkeren.
(5) Ook schenkt hij aan diezelfde Catharina twintig kapoenen en achtentwintig penning sterling die hij te Hegge heeft, aan haar te betalen zolang ze leeft; na haar dood zullen zij terugvallen aan het klooster voor de pitantie.
(6) Ook schenkt hij aan diezelfde Catharina één van zijn bedden te Hegge.
(7) Ook schenkt hij aan Elisabeth, zijn dochter, een met bont afgezette sprei, een matras met zijde en zijn beste bed te Hegge.
(8) Ook schenkt hij aan Geertrui, zijn dienstmaagd, al zijn dieren te Hegge, te weten schapen, koeien en varkens.
(9) Ook schenkt hij aan Wijnand, zijn dienstknecht, zijn rood rijpaard en wil hij dat Wijnand zijn roerende goederen te Hegge verwijdert of weghaalt.
(10) Ook schenkt hij aan de voornoemde Elisabeth, zijn dochter, de helft van zijn koperen en tinnen potten te Hegge.
(11) Ook wil en bepaalt hij dat al zijn graan te Hegge verkocht wordt, waar het ook uit moge bestaan, dat daarvan zijn schulden betaald worden en dat teruggegeven wordt wat door hem afgeperst en onrechtmatig verworven is, als daarvan iets mocht blijken; en wat daarna overblijft, zal besteed worden aan zijn begrafenis. En als er na de betaling van zijn begrafenis nog geld overblijft, moet dat gebruikt worden voor de verfraaiing van een altaar, dat opgericht moet worden in de kerk van Sint-Pieter, zoals in een andere oorkonde van Goblio beschreven is.
Deze zaken dienen te gebeuren door de executeurs die hij gekozen heeft, namelijk zijn bloedverwanten heer Godfried van Wijnandsrade en heer Godfried van Spaubeek, ridders, en Engelbert, kanunnik van de kerk van Sint-Gereon te Keulen.
Getuigen waren: heer Jan, deken van Nijvel, heer Peter van Cambiis, kanunnik van Sint-Pieter te Luik, meester Gerard Sortes, kanunnik van het Heilig Kruis te Luik, en Wolter van Hasselt, kanunnik van Sint-Pieter te Luik, samen met de genoemde Godfried, ridder, en Engelbert.
Goblio heeft bezegeld samen met Jan van Restée, deken van Sint-Pieter te Luik, en met de executeurs.
Jan, deken en executeur, heeft op verzoek van Goblio zijn zegel aan de oorkonde gehangen.
Gegeven en gedaan op 1 december 1288.
Het doorhalen van drie regels, zoals hierboven gedaan, wordt goedgekeurd. Datum als boven.
Goblio van Schinnen, kanunnik van Sint-Pieter te Luik, vermaakt bij testament aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) zijn goederen te Hegge ten behoeve van de fundatie van een altaar in het klooster, verzoekt het klooster een van de dochters van heer Godfried van Spaubeek, ridder, op te nemen, schenkt haar een bed en kent voor de kosten van haar intrede uit zijn goederen te Hegge 5 mud rogge en 1 mud tarwe toe en zolang zij leeft jaarlijks 1 mark sterling en 1 mud rogge. Verder legateert hij een aantal goederen aan zijn nicht, dochter, dienstmeid en knecht en stelt een aantal personen aan als executeurs-testamentair.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschrift
B. 1289 juni 7, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 96, reg. nr. 27, vidimus door de officiaal van het hof van Luik, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 28-29, nr. 24 (gedateerd 1288 november 29). – Poncelet, Inventaire analytique, 18, nr. 50. − Haas, Inventaris Sint Gerlach, 77, reg. nr. 25.
Samenhang
In onderhavige oorkonde wordt melding gemaakt van een andere oorkonde van Goblio van Schinnen inzake de bouw van een altaar in de Sint-Pieterskerk te Luik uit de verkoop van zijn goederen te Hegge: Item et quod supercreverit ultra solutionem dictarum exequiarum, cedat in augmentum altaris construendi in ecclesia sancti Petri, prout in aliis litteris meis continetur. Voor dit deperditum, zie infra nr. 33.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Er komen in onze database geen oorkonden voor die overeenkomen met de zoekwoorden of filters die heeft toegepast. Reset alle filters en probeer opnieuw.
partners
donateurs